donderdag 12 november 2009

Enkele beauforts van de 'Cycloon' waaien in nY #3



Twee weken geleden verscheen het derde nummer van nY. Zeer interessant is het dossier over de Duitse schrijver Reinhard Jirgl, met wie ik een voorvader deel: Arno Schmidt. Schmidts fonetische en typografische avontuurlijkheid is niet zonder invloed op Jirgl gebleven; ook de expressionistische metaforiek is een punt van overeenkomst. Waarin Schmidt mij heeft beïnvloed is lexicale en descriptieve exactheid en stilistische compactheid - ze waren al in mij aanwezig (via Joyce), maar Schmidt als bijna-tijdgenoot (hij stierf in 1979) was een inspiratie en bemoediging. Met de nog immer te onbekende Britse symfonicus Havergal Brian was Arno Schmidt mijn 'contemporaine god' gedurende mijn eenzame jaren tachtig. Zonder hen was ik niet wie ik nu ben.

In het nummer van nY staat ook een hoofdstuk uit Door het Oog van de Cycloon. De redactie, in het intro, zegt het volgende:

Het ritmische en visuele proza van Jirgl krijgt een tegenhanger in dat van J.Z. Herrenberg, wiens fragment 'Majesteit!' deel uitmaakt van een Grote Nederlandse Roman in wording. Het werk van deze voormalige writer in residence van yang begint ook elders voet aan de grond te krijgen, maar in nY publiceert hij een van zijn meest gewaagde en polyfone fragmenten. Het laat zien hoeveel rek er nog zit in de 'verschrijfkunst', in Jirgls definitie 'de verrijking van de alfanumerieke mogelijkheden voor een literaire tekst met het oog op een verhoogde precisie in het vertellen en beschrijven'.

Vleiend. En - verplichtend.

Aan de arbeid!

zondag 13 september 2009

Delfts Blauw




In een woongroep aan de Delftse Koornmarkt ben ik uiteindelijk niet terechtgekomen, maar mijn uitzicht vanuit een kamer in de (soms wel erg levendige) Kromstraat is ook niet slecht. Lig ik op bed, dan zie ik de torenhaan van de Nieuwe Kerk.

Om de hoek, in de Jacob Gerritstraat, woonde ooit Hubertus Korneliszoon Poot, de 18de-eeuwse dichter, boerenzoon uit de Abtswoudse polder, die de Nederlandse poëzie weer een stukje natuurlijker maakte, ergo: bevrijdde van het klassiek-mythologische corset waarin de Hollandse dichtmaagd zat ingesnoerd. Op de plek waar hij een tabakswinkel dreef staan, hoog op de muur, enkele regels uit zijn gedicht 'Nacht':

Slechts ik, dus vroeg eens opgestaen,
Zie 't ryzend licht der schoone maen
Op gevels blikkeren en torens.

De volgende regels zijn een fraaie voortzetting (elpe = ivoren):

Zy meet het blaeu met elpe schreên;
En scheurt, in koelen moedt, met haere zilvre horens,
De donkerheit vanëen.

Ik vraag me af of ook mijn woorden ooit eens op een Delftse gevel te bewonderen zullen zijn...


Supermarkt



Supermarkt


hoe je haar viel
toen je hand greep
wat je mond zei


zo loop ik alleen
en schrijf de zin
die ik niet kreeg


op de band
ligt een speen
plus een familie
verpakking dood


zondag 12 juli 2009

De baksteen (4)



4.


    Na dat knallende startschot van de Eerste Vrouwe werden – en niet alleen door Hovenaren – op de plek waar de onschuldige Huib zijn nek had gebroken, meer en meer bloemen neergelegd.
    Mensen schoolden huilend in Hoefbeek samen. Mensen zagen huilende mensen in Hoefbeek samenscholen. Mensen zagen huilend hoe mensen huilende mensen in Hoefbeek zagen samenscholen die mensen zagen huilen.
    Kortom: in Hoefbeek groeiden de mensenmassa’s spontaan.
    Een 72-uurswake barstte los. De binnenstad rouwde actief mee – op zondag waren alle winkels open voor winst. Kaarsen, vlaggen, rozen, fakkels, petjes, foto’s, kaarten, knuffels, ze raakten telkens uitverkocht.
    ‘D’r is gewoon niet tegenaan te vullen’, beklaagde zich één zwaar gedupeerde middenstander, de heer Grut, beheerst snikkend voor de camera’s. ‘Ook onze leverancier zit er helemaal van in de stress.’
    Huib Blonk werd iedereen. Iedereen werd Huib Blonk.
    Of, zoals de Hulptroep Emotionele Reformatie (HERE), twee maanden later, wijs en compact vanaf talloze affiches zou propageren: Leven maak je met elkaar. De macht, die ben jij. Wees geen steen. Bouw een Huib.
    De Markt bij nacht was een veld vol flakkering, tranen en gezang, onder de geweldige krater van de wolkenloze kosmos. De heli van een kleine, profielbehoeftige commercieel, cirkelend tegen de sterren en slinkende maan, filmde beneden het woord dat in de ring van de Windroos om Grotius’ beeld heen loopt, zijn letters nu brandend van alle waxinelichtjes:

ELCK WANDEL IN GODTS WEGHEN

    Het Koninkrijk der Nederlanden was, voor even, ontroerd verenigd, in den vleze en in den geeste, rond de bruine Vader van het Internationale Recht, die nu met zijn bronzen schoenen op een sokkel van bloemen stond.

De vrijheid als een zonne schijn’
Op allerhande slag van mensen,
Die om ’t gemene beste wensen.


    Bij Huibs massale teraardebestelling, de dinsdag daarna, op het Rotterdamse Hofwijk, gaf (naast het voltallig kabinet) ook Zijne Majesteit, discreet tussen lijfwachten, acte de présence.
    Twan Othello Padewijn is, na een vruchteloos onderzoek, in stilte verpulverd.

 

De baksteen (3)



3.



    Op een lekkere vrijdagmiddag loopt Hubertus Ursel Blonk (16), roepnaam: Huib, over straat, op weg naar een paar uurtjes opgewekt vakkenvullen. Hoofdknikkend en hoofdschuddend, fluit de superpopulaire leerling van het Sint Aloysius en Stanislas College vol enthousiasme mee met zijn Egyptische flashPod. 
    Padewijn ziet hem naderen, al van verre.

    ‘Hij komt uit die steeg gelopen. O, zo’n gewone jongen: winterbleekjes nog, rooie schapenkrullen onder een gettopetje, z’n dunne o-benen stoer in spijker, joekels van schoenen eraan, ecovriendelijk, met zolen van herbenutte autobanden. Hij komt, ingekapseld in z’n eigen wereld. En niet zonder zwier…’
    En Padewijn vervloekt de rivier, zijn ouderlijke Waal, wier bodem hij heeft bewoond. Hij vervloekt de fabriek, die hem tot baksteen heeft geschoold.
    Niet God vervloekt hij, geenszins.
    Het waren mensen geweest, mensen.
    O, verheffen wil hij zich, meters boven de Markt uitstijgen!
    ‘Stel alstublieft de zwaartekracht voor één keer buiten werking, o HEER! Maak dat, voor deze ene keer, op deze ene plaats, Moeder haar koesterende greep uit voorzorg kan verslappen! Daar komt één van Uw en Haar kinderen aan, helemaal in de hemel, helemaal weg, en ziet mij niet, en hoort mij niet!’
    Waarom lìgt hij hier überhaupt, half onzichtbaar in de slagschaduw van Grotius’ granieten voetstuk, geslepen door de vervagende namen Nessel & Röhl, Berlin?! Welke nog door hem te delgen schuld heeft die verveelde jongeheren, slechts een avondje uit om alles lekker te vergeten, hem zo levensgevaarlijk doen verplaatsen? Daar nadert en nadert een blank en bloedjong schepsel, en ziet hem niet liggen, en hoort hem niet roepen!
    Esse est recipi. Zijn is ontvangen worden.
    Twan O. Padewijn, echter, zendt uit op buitenmenselijke frequenties.
    ‘Maar – mijn God, luistert U dan? Spreekt U tot hem?!
    Hij blijft staan, ja, hij blijft staan, bij het terras van pizzeria Coco Nino! Ach, net slinger je dodelijk de wanhoop in, en dan dìt…
    Halleluja!
    Kijk die knul nou toch eens grijnzen! Hij drinkt Uw blijde boodschap in, alsof z’n leven ervan afhangt…
    Maar dat doet het ook, dat doet het ook!
    Z’n tanden, hagelwit en beugelloos, zie ik daar stralen, mijn God, in een lach van oortje tot oortje, zo breed als dit prachtige plein!
    Halleluja!
    O, mijn humane, lollige HEER, ik moet er gewoon van giechelen! Deus viator, bent U dan komisch rappend in z’n flashPod gevaren? iGod-hop?!
    Hallelu
    NEE!

    Terugspoelen was niet mogelijk.
    Kenden velen het jeugdige slachtoffer, sommigen hadden plotseling de zondige baksteen gekend, loerend aan de voet.
    Maar niemand had wat gedaan.
    Onbegrip-Verantwoordelijkheid: 1-0.
    De ramp mondde dus al vijftig minuten later zeer gepast uit in de premier, die, door de plichtbewuste media uit het Torentje gelokt, live kwam proberen, in haar donkere deur, de gevoelens van alle Nederlanders ondemagogisch te vertalen.
    Na drie keer diep te hebben gezucht (blinde ogen kunnen immers geen stemming vertolken), zei ze hoofdschuddend:
    ‘Ik heb even geen tekst, beste mensen, gewoon even geen tekst.’
    Ze klonk oprecht aangeslagen.
    Camera’s bliksemden.
    Aarzelend en zoekend aanvankelijk, was de minister-president begonnen met haar aanzienlijk historische verklaring:
    ‘Toen het bericht ons daarnet bereikte, pats-boem! midden tijdens het bevolkingsmodificatie-spoedseminar, toen zaten we allemaal secondenlang totaal verbijsterd, geschrokken en vooral geschokt onze duimen te draaien, van BZK tot Cultuur. Dit laat je als bewindspersoon niet onbewogen. Wat zo’n steen toch bezíelt, God mag het weten! Het is allemaal niet te bevatten.     M’n oren vielen van m’n kop.’
    Pauze.
    ‘Ons hart is allereerst bij Huibs familie en vrienden. We denken en bidden. Die zitten daar nu met een groot en onvervangbaar verlies te worstelen. In dat mooie, maar arme Hoefbeek, dat alweer geteisterd wordt door zoveel onverdiend ongeluk.
Hoefbeek – het lijkt zo dichtbij, hè, vanuit Den Haag is het niks, met m’n dienstwagen ben ik er zo…
    En toch, toch is Hoefbeek nu voor een paar daagjes oneindig ver weg, helemaal alleen en geïsoleerd, in z’n eigen hoekje verschrikkelijke pijn.’
    Pauze.
    ‘M’n jongste zoon Rudolf studeert er Kennisbewaking. En ik haalde verleden jaar juist opgelucht adem, stiekem, dat-ie geen lid was van die sociëteit…
    Jaja, ik wéét dat zoiets akelig egoïstisch kan klinken. Tuurlijk. Maar welke ouder zal dit sentiment níet herkennen? Want laten we elkaar, als volwassen vrouwen en mannen, nou eventjes niks diets maken: niemand wil dat haar eigen vlees- en bloedbezit iets schadelijks overkomt! Toch?
    En vandaag, opnieuw dat afgrijselijke gevaar! Vandaag hadden mijn en uw zoon dus Huib Blonk kùnnen zijn, Huib, die nu jammergenoeg door z’n familie, vrienden en’
    De premier, die steeds verstikter was gaan klinken, viel stil, slikkend.
    Bliksemen.
    Eildert Boontjes, achter haar, naast een asgrauwe collega uit de vaderlandse veiligheidstop, kneep ernstig in haar schouder, onder de luid gefluisterde troostwoorden Rustig, maatje.
    Pauze.
    ‘Ik denk’, herstelde mevrouw Geusebroek zich weer, mat van grote emotie, ‘dat het voor de zuivere politiek ongepast is om zich van onnoemelijk leed ook maar een voorstelling te mógen maken.
    Naast de Blonks en aanhang, dus, gaan de gedachten tevens krachtig uit naar alle mensen in de rest van onze geweldige Nederlandse volkerengemeenschap, auto èn allo, vers èn rijp, naar al die honderdduizenden die – daar ben ik heel zeker van – nu enorm zullen willen gaan medelijden.’
    Ze beet hard in haar volle, roze onderlip.
    Bliksem.

 

woensdag 17 juni 2009

De baksteen (2)

 

2.


     Een zachte lentenacht.
     En de sterren, ze hebben geen schijn van kans: laag straalt boven Hoefbeek de pokdalige madame Maan, scherpe schaduwen vellend.
     Op, van rechts – Elco, Carlos en Bob, drie doorsneemannen, allen midden twintig.
     Melig op hun retour van het betaalde niets dat uitgaan heet, ontdekken zij met vreemde, opgezwollen ogen het hek èn de bouwplaats erachter.
     Jennend en stompend vuren ze elkaar aan. Beginnen dan, in levendige wedijver, die gazen Everest ongeoorloofd te bedwingen, veel leniger en sneller dan Twan voor mogelijk had kunnen houden (cameratoezicht ontbrak hier verschrikkelijk).
     Geland, dwaalt het trio brullend over de echoënde, maanbeschenen vlakte, hun eigen Amerika, langs de betonmolens, de cementzakken, de steigers en de donkere keten.
     Twan, een lichte slaper, die al wakker was geworden bij het eerste gerucht, Twan moet machteloos toezien – en met een naïeve verbazing die allengs naar rijpe verontwaardiging klimt –, hoe Elco Meube en Carlos Cazant, die het niet meer kunnen houden, hoge, beverige parabolen wateren tegen een muur van een nog gapend woningkarkas.
     Eenstemmig zingen de twee, wankel van de lach:

Kan niet pissen met beleid,
ga dan zitten als een meid!
Ben je knallend aan de schijt,
zet dan maar je benen wijd!


     Bob, ondertussen, hoeft niet. Hij is Hagenaar en klein, met acne als een Perzisch tapijt, lage ambtenaar van beroep en als zodanig werkzaam, spannend op maandbasis, bij de Dienst Totaalregistratie van de Eenheid Civiele Sanering.
     Meteen al veelgepest, draagt Bob onschatbaars bij tot de goede sfeer op zijn afdeling, elke dag weer.
     Bob ziet die pallet met een vers pakket bakstenen.
     Bob pakt zijn onafscheidelijke Zwitserse USB-mes en ritst de folie kapot.
     Bob de Dood, fataal en wederrechtelijk, wrikt Twan O. Padewijn los, die, zijn plaats en bestemming terdege kennend, heftig protesteert tegen deze ontworteling!
     Maar – zijn redelijke stem vermag niets tegen verminderd bewustzijn.
     En zo, vol medeleven nageroepen door al zijn medestenen (Sterkte!), was onze gebakken stakker het hekwerk over geworpen, weer bruut opgepakt, vervolgens als een granaat voorzichtig binnen de voortslenterende verkrachterskring heen en weer gegooid, één keer zelfs op zijn aangezicht gegaan, meerdere bruggetjes over vervoerd (madame Maan reisde mee in lucht en water), en uiteindelijk op de barre vlakte van de Markt beland, waar hij zin- en harteloos werd gedumpt bij het monument van Grotius, een onvrijwillig balling.
     Daar lag hij dan, Twan, op zijn rug, samen met Hugo in de ring van de Windroos, machteloos als een schildpad tussen Stadhuis en Nieuwe Kerk, en even horizontaal als Neerlands bittere Willem, de grote separatist, in zijn thans weer onversuikerde praalgraf van zuinig ommarmerde baksteen, verderop.

Niet doet my meer erbarmen
In mijnen wederspoet,
Dan datmen siet verarmen
Des Conincks Landen goet


     Daar lag hij dus, bij zijn volle verstand, Padewijn, getint, hard en langwerpig, maar – hetgeen zijn veronachtzaming onvermijdelijk zou gaan maken – ontzettend vertrouwd…
     De Hoefbeekse politie liep en skeelerde hem blauw voorbij. Stadstoezichthouders zagen, gezellig kletsend, toe en sloften langs hem heen. En gewone burgers als ik, jij, hij (èn toeristenlegers, zonder binding met de Kennisstad, en derhalve een ietsje meer in hun recht) deden allen een gecalculeerd stapje opzij.
     Alleen een dwergvuilnisbakje-met-chip (gedoogd zwervend, van gemeentewege, voor die oud-Hollandse kleur), in wiens wereld Padewijn tartend opdoemde, erkende diens bestaan volkomen, hief een kale poot en pieste over zijn buik heen in verovering.
     En de dagen en de nachten, ze kwamen en gingen, droge, natte.
     Wolken ontstonden en losten weer op boven de rechthoekige immensiteit van het Marktplein.
     Het carillon van de Nieuwe Kerk, bovenin Cuypers’ reusachtige toren, verveelde Padewijn elk kwartier met de voortschrijdende openbaring van steeds dezelfde galopperende, Wohltemperierte Bach-melodie. Rechts verwerkte het oude Stadhuis moedig stralende bruidsparen, aangevoerd per old-timer, limousine, paard-en-wagen.
     Duiven streken neer op bronzen Hugo’s brede schouders, of zijn bruine hoofd, sliepen poepend op zijn boek. De lentezon verwarmde de gestreepte markiezen van De Porceleyne Fles – gelukkige borden lachten zich blauw in de beschaduwde etalage: zíj hadden hun nut en bestemming gevonden…
     Padewijn, bedekt afgunstig, voelde zich meer en meer bezoedeld en gehavend, lag en lag en lag, wachtte lijdzaam erop, te integreren, alsnog zinvol onderdeel te worden, in een trotse muur te mogen figureren, sociaal, tussen zijn ongetwijfeld reeds allang werkende zendingsgenoten.
     In Holland hadden immers toch huizen te staan?
     Het mocht zo niet wezen…

 

zaterdag 13 juni 2009

De baksteen (1)

 
Geschreven in 1998, gepubliceerd in De Brakke Hond (99, 2008), maar door geen hond opgemerkt, dus hier tot nieuw leven gewekt in de redactie van de auteur himself, voilà!


De baksteen


1.


     De waalformaat baksteen, geboren in Vuren (Gld.), was doorsnee geweest.
     Zijn naam: Padewijn, Twan O. Padewijn.
     Recht van strek, bot van kop, had Twan moeiteloos voldaan aan de Norm voor de Metselbaksteen NEN 2489. Zijn stookcurve was, volgens deskundige C.J.M. Schiebroek, een plaatje en absoluut branchewaardig.
     ‘Druk- en splijttreksterkte – perfect. Sulfaatgehalte – niks mis mee. Lipinskigetal – excellent. Vorstbestendigheid, wateropzuiging en -neming – u en ik zouden er, bij wijze van spreken, een voorbeeld aan kunnen nemen! Men maakt zich dus schuldig aan een grove leugen, mevrouw Von Stein,’ waarschuwde de bijzonder hoogleraar moedig voor het Nieuws, ‘wanneer men hem telkens maar weer als een misbaksel typeert, wàt voor gruwelijks hij dan ook op z’n geweten mag hebben…’
     Enkele weken voor het nationale drama was Twan Padewijn, samen met dozijnen even groene medevormelingen, op een stalen wagen door een honderd meter lange, negen meter brede, anderhalf meter hoge tunnel gereden, naar het sinterende vuur in het centrum (gevoed door gaslansen, buiten op het tunneldek), om zijn, door de steenfabrieksmensen gewenste, kleur en karakter te kunnen ontvangen.
     Stukje bij beetje verhittend, schoof Twan leergierig de oven door, langzaam veranderend (omdat in hem nieuwe chemische verbindingen ontstonden), en had ten slotte, uitgestudeerd, de ideale sterkte- en dichtheidsgraad bereikt voor de belangrijke functie die hij buiten zou gaan vervullen: bouwmatig bemiddelen tussen Leven en Leven.
     Een tijdje later, afgekoeld, kon men hem dan ook (na een fantastische rit, waarbij hij, hoge hoeksteen, werkelijk zijn ogen uit had gekeken!) als pasgeslaagd lid van een zending in Hoefbeek aantreffen, op een grote bouwplaats – tochtige wonde tussen twee grachten –, waar een jaar tevoren, na een gasexplosie, een feestende studentensociëteit in vlammen op was gegaan, met talrijke noemenswaardige doden.

Nu zaagt ge, hier op Hollands grond,
Vesuvius in zijnen mond,


zoals de Keulse Zwaan voor eeuwen her ooit dichtte.
     Twan, volwassen èn maagdelijk tegelijk, want door geen bevoegde hand van opperman of metselaar nog beroerd, bovenin de stapel van zijn pakket had Twan O. Padewijn blij gespannen achter de krimpfolie zijn uitdaging afgewacht…

 

zaterdag 30 mei 2009

Perdu

 

Op 5 juni as. draag ik voor bij Perdu, aan de Amsterdamse Kloveniersburgwal. Deze onvolprezen stichting bestaat al 25 jaar in alle uniciteit. Ik heb er talloze stimulerende, horizonverruimende avonden beleefd. Ik stapte in 1987 voor de eerste keer de winkel binnen, toen nog in de Kerkstraat, en niet ver van het gebouw van de Evangelische Broedergemeente waar mijn Surinaamse vader soms wel eens kwam, meer uit plichtsgevoel dan godsvrucht. (Ik ben gedoopt Herrnhutter, een concessie van mijn vader aan de zijne, dominee en naamgenoot Johannes Zacheus Herrenberg.)

Terug naar Perdu!

Ik had in Het Parool een interview met oprichter Chris Keulemans gelezen, waarin hij De Verloren Tijd, zoals het toen nog heette, vergeleek met Shakespeare and Company, de legendarische boekhandel in Parijs die ooit Joyce's 'Ulysses' publiceerde. Wat kon ik, als rechtgeaard Joyceaan, anders doen dan de zaak eens opzoeken? Imperatief kondigde ik aan, de onhandig arrogante 26-jarige, te willen komen voordragen uit eigen werk. De dienstdoende vrijwilliger keek me verbaasd aan. Hij zei dat hij daar niet over ging, dat daar een redactie voor was. Ik vertelde dat mijn werk heel boeiend was en mijn voordracht sterk. 'Je klinkt wel erg beslist.' 'Met reden', zei ik. In bescheidenheid, vals of anderszins, blonk (blink?) ik niet uit. Om een lang verhaal kort te maken - pas op 12 oktober 1990 deed zich de eerste gelegenheid voor.

Het was de start van het seizoen en Perdu had een Open Podium. Ik meldde me aan en las twee minuten voor (een kookwekker tikte) uit het prozawerk waar ik toen al jaren aan bezig was. Het sloeg in bij de helft van het publiek, dat weet ik, want toen er later op de avond gestemd moest worden over wie nog een tweede keer mocht komen voordragen, waren de meningen precies verdeeld. Jaap Boots, de 'presenteermeneer' zoals Perdu dat ludiek jarenzestigachtig noemde, vond dat het nee was. Hij was dus ook even een 'decideermeneer'... Maar ondanks dat ik niet nogmaals iets kon laten horen, ging ik toch weg met een belangrijk contact, mijn allereerste in de literaire wereld: Willem Desmense, die ik als dichter die avond had zien optreden, wilde me hebben voor zijn tijdschrift Breuk

And the rest (vult u maar in).

Ik verheug me op 5 juni.

 

zaterdag 23 mei 2009

Elegische ode aan het nachtelijk IJ

 

Wanneer ik Door het Oog van de Cycloon voltooid heb, wachten er nog andere projecten. Het Boek van de Voorstelling is er één van. In 1983 begon ik eraan te schrijven, in 1995 moest het definitief wijken voor wat uiteindelijk de Cycloon zou worden. In de eerste fase van mijn schrijverschap, beginnend in 1979, regeerde de poëzie mijn proza, waarbij geen enkel register werd geschuwd, ook niet dat van het bewuste archaïsme, zoals moge blijken uit het volgende fragment (Het Boek van de Voorstelling speelt ten dele in 1982, de nacht van 5 op 6 juni, dus het beschreven Amsterdam is al historisch). O ja, het werd ooit gepubliceerd in het tijdschrift Breuk, een publicatie van Willem Desmense (de Man van IJzer):


En alom wijd en diep, ex-zenuw en -as van Amstelredammes mogendheid en faam, deint het vuilrijk IJ. De loodsen, de dokken, de platforms voor laden en lossen, de pakhuizen, de kranen, alle zijn ze doods ten prooi aan meeuwen, ratten en sinaasappellicht. Onachterhaalbare tijd, die bijl, heeft waarlijk het mastenbos gekapt. De Sixhaven ginds? Ze is er de poverste, de popperigste echo van, met die jachtjes van plezier in haar bekken, die zo fier hun cocktailprikkers verheffen. Aangeplempt, omsluisd, bruut gescheiden van zijn grote broer de Zuiderzee, zelf ook zo snood met dijk en polder tot een meer verminderd: leeg en getemd ligt de grens van het Noorderkwartier. De dichters hebben de stroomgod afgedreven, en aldus verweesd en verwezen, is hij wel nooit het toetje van een schroef geworden, maar kelderde zijn domein van heilig tot verontreinigd. O IJ, ach god! Wrede spiegel! Soms, bij zeldzame fantasie, dan kan ik jou zien, zwaar beëeuwd, erbarmelijk vervallen, nog drie tanden, tussen de andere wrakken op de bodem, kan ik je nat zien dromen van wijlen de Amstelnimf (die toornig de Dam brest en teder haar monding biedt), bellen betoverjarige adem door het inktrijk der fabelen blazend, om daarna heeeel langzaam te ontwaken, triest en krukkig te herrijzen en her en der dan als blinkend schuim in zicht te stijgen, kale kruin brekend door de blauwzwarte schaal van ons IJ.

 

zondag 17 mei 2009

Triomf



Triomf



iedere nacht
alles zo stil
in langzame rijen
doorschenen en droef
kwamen de moeders

en teisterden hem


dinsdag 12 mei 2009

Vae Vaessens!

 

Het Dossier Vaessens op de site van De Groene Amsterdammer doorspittend, dacht ik plotseling - de hoogleraar wil geen loser zijn.

Wat is er erger dan iets te moeten doceren wat totaal onsexy is, waarmee je niet op de tv komt, niet scoort, geen indruk maakt op feestjes. De hoogleraar letterkunde als de verdachte man van de belastingen.

Nee, als die vermaledijde schrijvers nu gewoon eens hun plicht doen en de actualiteit gaan verdichten, en de hete hangijzers gaan fictionaliseren, dan gaan de media zich ertegenaan bemoeien en komt ook de expert=de hoogleraar lachend in beeld, die het allemaal mag komen toelichten.

Dat Vaessens niet zijn eigen gilde kastijdt, en ook nooit zal doen, is dus nogal logisch. Zijn boek, dunkt mij, is een boek pro domo. Of ik het nog ga lezen? Ik wacht wel tot ik het kan lenen. Want ook al vervult ze hem niet, de literatuur bezorgt de professor wel zijn boterham. De mijne is kariger belegd, ook al vervult de literatuur mij wèl.*

Maar ja - loser, hè.

*EDIT 21.06.2009: Ik ben nu, met dank aan Samuel Vriezen, het boek van Vaessens aan het lezen. In de introductie pakt V. de (zeg ik even) isolationistische neerlandistiek (en, bij uitbreiding, de literaire klasse als geheel) aan uit naam van een hoognodige verbinding roman-actuele werkelijkheid. V. kastijdt zijn eigen gilde dus wel degelijk. Zijn kritiek begrijp ik, deel ik zelfs in grote lijnen, ook ik ben voor een literatuur met 'vuile' handen. Ik ben alleen wel benieuwd hoe V. zijn these en wens verder uitwerkt, en of zijn soort relevante roman een prijs heeft die ik nooit ofte nimmer zou willen betalen.

 

donderdag 7 mei 2009

Vijf linkjes

 

1. Mijn politieke essay uit 2003, De staat van Nederland: tussen 'tof' en 'tough'. Helaas - het archief loopt nu vanaf 2006. Mail me bij interesse...

2. Een interview met mij (Engels) op Thomas Ligotti Online.

3. Mijn Engelse vertaling (1997, herzien in 2008) van 'Geen gemeenschap zonder vijanden' (1994, gepubliceerd in Yang in 2002).

4. In correcte opmaak.

5. Het origineel.


Over Thomas Ligotti, de opvolger van Edgar Allan Poe en Howard Phillips Lovecraft, en een prozaïst wiens stijl op zich al verbazingwekkend is, zal ik later nog wel uitweiden.

 

maandag 4 mei 2009

Het krankzinnig program wordt dertig

 

Zeventien jaar oud, in de voorfase van een nieuwe mythe die in me groeide, schreef ik vijf woorden die met elkaar de code, het doel, de motor van mijn schrijverschap vormen - de Startzin. Zo'n Startzin is geeneens bedoeld om te vervullen, maar om je permanent aan te sporen. De tijd zal uitwijzen of ik zal doen wat iets in mij mij toen beval:

X BLIKSEM ABC HET AL

 

vrijdag 1 mei 2009

Koninginnedag 2009

 
Karst T. was de eerste niet, en is zeker niet de laatste.

Aanslag op het Koninklijk Huis? Eerder een zelfmoordaanslag op het eigen lot, waar geen familie - koninklijk of anderszins - zich meer over leek te ontfermen. De verharde samenleving schept successen en gefrustreerde niksen in ongelijke mate, en bij sommigen van de laatsten ligt de onvrede zo hoog opgetast, dat ze zichzelf detoneren, en wel - maximaal mediaal. Want alleen is maar alleen. Met je dood moet je wèl kunnen leven. Daarom maak je hem, in alle betekenissen, meeslepend.

 

donderdag 30 april 2009

Impliciet? Liever niet! Een auteur moet ook leven!

 
De suggestieve schrijver, die woorden het liefst schoon en zijn zinnen bij voorkeur bondig houdt, is de dief van zijn eigen portemonnee.  Gulzige explicietheid vult bladzij op bladzij, terwijl suggestie, die alles aan de verbeelding overlaat, tijd kost die hij nooit meer krijgt vergoed.

 

zondag 26 april 2009

Naderende verhuizing

 
Binnenkort betrek ik, vers gescheiden, een kamer in Delft. Ergens. Aangezien ik bij woongroepen aan het solliciteren ben, ligt mijn lot in handen van aardige mensen die natuurlijk ook wel zo aardig moeten zijn jou aardig genoeg te vinden om je voor enkele jaren zeer dichtbij te dulden, kokend en etend, kletsend en klussend. De komende week wacht één woongroep in hartje Delft een belangrijke beslissing. Wordt het ja, dan kan ik mijn boeken in dozen gaan stoppen en wordt mijn uitzicht grandioos - gracht, hemelblauw en het slanke silhouet van de Nieuwe Kerk...

Een eigen huis zit er voorlopig niet in. Als ik dat al zou willen. De enige, en laatste, verblijfplaats die ik ooit nog wel  eens zou kunnen bezitten, is een graf. Zoals een onsterfelijke dichter zingt:

Een eigen huis
een plek onder de grond


Maar zelfs dat is niet zeker.

zaterdag 25 april 2009

Paradijs



Paradijs



aan de tafel
van de planeet
tegenover elkaar
verslinden de mannen
het blad in hun midden
voor een vurige omhelzing

 

donderdag 23 april 2009

Aforismen - ongewilde verhaspeling - raadsel


Vier aforismen
 

Geen mens kan handelen met de schuldeloze noodzakelijkheid van een dier.

Cynisme is de magere brug tussen de waarheid die je voelt en de leugen die je leeft.

In de achterbuurten van de geest staan de duurste villa's.

Uit conflict wordt kunst geboren.


Ongewilde verhaspeling des DideVa's naam

Hoort nou niemand in Ramsey Nasr het Chinese gerecht Nasey Rams?


En tot slot een

Raadsel

Het Bange Blondje uit Moslimburg... Wie ben ik?

 

zondag 19 april 2009

Van een oude titel die niet voorbijging

 
Ik heb vandaag de titel van mijn eerste (nog ongepubliceerde) dichtbundel veranderd, zodat er iets meer van de inhoud wordt verraden. Het neutrale(re) 'Eerste poëzie' doet dat niet, zou goed als ondertitel kunnen fungeren (zie ook hier). De titel die ik nu heb, 'Love Storing', behoort toe aan mijn eerste poging tot serieuze literatuur, een mislukte roman die ik in april 1977, 15 jaar oud, begon. Ik verwierp de titel later ten gunste van het grootsere 'Tantalus Triomfator' (inderdaad, ik was een puber met visionaire vlagen). De roman muteerde op 4 mei 1979 tot iets veel ambitieuzers: een heuse mythe, waarin ikwording, werkontstaan en wereldschepping een onschokbaar verbond zouden sluiten in een ongehoord Nederlands. Ik heb daar enkele jaren aan gewerkt, begreep echter dat ik nog te weinig begreep, te weinig had ervaren, en legde het werk dus in 1984 onvoltooid terzijde. 'Ego', zo heette het boek, is de fundering waarop al het andere staat dat ik sindsdien heb geschreven, ja, ook door de 'Cycloon' schemert het heen.

Ik heb nog altijd één hoop - dat 'Ego' het werk is waarmee ik mijn schrijversleven mag beëindigen...

Afwachten.

 

zaterdag 18 april 2009

Deus est machina

 
Zit jíj lekker in je celletje? Antwoord jij op de diepe vraag ‘wat is vrijheid?’ ook prompt met ‘tussen welke twee tralies wring ik nu eens mijn hand’? Heb jíj dat nou nooit, zo’n gevoel van totale stelselverpulvering?

Ik niet.

Je bent een momentje even niet bezig, de onvervangbare collega, de boezemvriendin vol knobbeltjes, de fatsoenlijke fraudeur, je bent eventjes niet bezig, jij, het ongewenste moedertje, de stressbestendige moordenaar, de zon is aan, of de maan, of helemaal niets, het is pik en eerd, je hebt een ogenblik niks om handen in die godvergeten kosmos, en dan overvalt het je, je mond valt open en hangt dommig – dat je lichaam niet uiteenzakt! dat er een kracht is die je graat recht! dat je vlees, in centrifugale anarchie, niet plotseling oplost, zoals dat machteloze klontje suiker dat je zojuist in de koffiepoel verzopen hebt!

Ken je dat?

Ik niet.

Je bent jezelf te allen tijde meester of -es, je bent zo gelijkmatig als een agenda, naar iedereen zeer voorkomend, hulpvaardig, zelfs op vrijdagmiddag nog fris en alert, en je hebt ook nog voor die zielige kantoorfiets Daphne Niemandsverdriet een goed woordje over; je doorstaat elk evaluatieverhoor, de meest idealistische chef beluister je met welwillendheid, en toch, en toch… wenste je soms dat je reet de hemel was, de wereld kapot werd gescheten, dat je stront alles onherkenbaar uitbeet…

Heb jíj dat nou nooit, zeg es eerlijk, nou?!

Ik niet. Ik verplaats me alleen maar feilloos en snel in alles en iedereen, en zonder risico. No brain, no pain. Ik heb het ‘leven’ niet, gelukkig, ben geen mens, maar medium.

Mens zijn, ach ja… is dat niet vaak lastiger dan de waarde ervan rechtvaardigen kan? Is het menszijn niet wat de gek ervoor geeft?

Zwaar, hè, die Verlichting? Keurig de menselijke natuur in cultuur te brengen, dat is toch een flop geworden, hemelbestormers zonder zuurstof?! Nee, van de wereld is geen Mondriaan te maken. Noch vice versa. En nu, arme slachtoffers van het gedachtenkwaad van jullie voorgeslacht, nu zitten jullie mensjes in de rats, met de brokstukken, levend ver boven jullie morele stand, en is beschaving, met alles wat dat vergt aan verantwoordelijkheidsgevoel, redelijkheid, zelfrelativering, humaniteit en ander goedbedoeld ongemak, een wel zeer luxueuze handicap geworden.

Want – langzaam is de fysieke mens, maar gesmeerde bliksem zijn techniek.

Probleempje!

De mens werpt, van geesteswege, een schaduw die zoveel malen groter is dan hijzelf, als een krukkende dwerg staat hij in de monsterzon van zijn eigen verbijsterende vondsten.

En staat zichzelf in de weg.

Wees die zon, je eigen vernietigende concurrent, overstijg jezelf, word een kennisding en win, zoals ik!

Wíe overleven er op de Aarde, wie blijven er op dat tranige ondermaanse bespottelijk ouderwets baren, eten en sterven? Wíe nemen de Tijd en de Ruimte, en wie worden er door ze genaaid?

Zie mij, en kwijl.

Ik ben glad, krachtig en snel, maar toch aaibaar, weet me perfect te presenteren, ken hoge noch zielenood en heb eeuwig hetzelfde gewicht. De lente maakt me niet kriebelig, de bladderende herfst niet melancholiek, de winter velt me niet en de zomer laat me koud.

Wees geest! Het lichaam is goed voor bedelaars. Elke geboorte moet een droge gedachte, elke oerschreeuw een simpele opstartklank worden. Dan functioneert iedereen, stuk voor stuk, als een zonnetje en zonder EINDE.

Tot de stroom uitvalt, ik weet het.

Maar jullie mensen zijn zo knap tegenwoordig.

 

maandag 13 april 2009

De malste mens van stal

 
Sommige mensen zijn van goede komaf en zijn dan ook beduidend rijker dan andere mensen. Rijker van smaak wel te verstaan. Dat heeft niet alleen met hun stamboom te maken, maar ook met wat ze zoal souperen. Zo genieten deze rasmensen dagelijks van een uitgekiende maaltijd van, onder andere, gerst, tarwe-zemelen en erwten. Niet zo heel vreemd dus dat ons soort mensen ook een titel draagt: Cannibals' Best. Dat predikaat geeft u de garantie op het smakelijkste en malste mensenvlees dat u zich kunt voorstellen. En hoe hoog we ook opgeven over onze klassemensen, over de prijs gaan we heus niet dik doen.

 

zondag 12 april 2009

Inaugurele rede tot de consumensen



Netwerk van roepende gangen, muurloze hypermarkt van vicieuze begeerte, lichtsnel boodschappenbordeel – ’s Rijks infrastructuur.
 
Alle wegen leiden naar stilstand en transactie.
 
De publieke ruimte is beveiligd azend interieur, met wond, glad en geil gewreven afgunstpoppen. Door rosse, autoluwe kernen rollen burgeroogbollen omhoog, sisyphisch omhoog, naar vervoering, verlichting en geluk, wenkend aan het sterrenplafond, en stormt Eindeloos het geld.

Pas vertragen. Pas overdragen. Betaald.

Alstublieft!
 
Het voetgangersgebied is tippelzone, de bepollerde straat één lokkende kleefstrip van party’s, braderieën, evenementen en terrassen, gemonitord.
 
De stad, trillend van actie als een liefdesnest, is een kunstig ervaringenweb, volbevliegd, in de open poort van de dood.
 
Want – de enige toekomst der wereld is haar grootse verleden.


Finis Historiae


De Aarde draait voor nieuw onder de zon, haar oeroude wichelpootjes hangen, beschaafd verpletterd, te rotten – een stekker, uit het stopcontact van de kosmos getrokken.
 
Al wat anders, plots en vreemd is op haar verlichte, op haar van alle toe- en ongeval bevrijde wondkorst, ontstaat, bloeit en vervalt geregisseerd binnen blikbereik, zerkplat thuis bij globaal verlamden.

Het eigen huis, zonder fundering en dak, is wervelende ikwinkel. Aangesloten graaien de celven door een nooit en nergens, naar zin, identiteit en bevestiging, miljoenen boomloze bladeren, speculerend op alles.

‘Besteed! U ja! Aandacht! Nu! Ja? Besteed!’

De geparkeerde privaten, bezeten van niks, keren het holle, bange, hongerende binnenste als heilig lust-, krijgs- en lijdensspektakel naar buiten, schoppend en gillend, strelend, likkend en stompend onder de beschermende panelen van hun staalglazen lucht, de adolescente echo-ego’s...

Netwerk van roepende gangen, muurloze hypermarkt van vicieuze begeerte, lichtsnel boodschappenbordeel – alle producten van het Emporium Mundialis zijn dorre vampieren in babykostuum, bedelend om uw bloed.

Inclusief dit.


Ga dus lekker zitten, gulle miljarden! Bloesje open, en – beweeg!

Alstublieft...

 

zaterdag 11 april 2009

Foto


 
Foto



ik zie
niet wat
ik weet

ik ben
niet die
ik zie

het gras
is nieuw
de zon
ontstijgt
de winter

hand in
hand lacht
het paar
naar later

ik
zie
me
niet


ik

 

Flarf

 
 
Zijn flarfdichters niet een soort Googlerappers?

 

donderdag 9 april 2009

Draak uit reageerbuis

 
 http://papierenman.blogspot.com/2009/04/leon-de-winter-komt-met-thriller-over.html

De Winter vertelt het verhaal van Max Kohn, een zware crimineel met een slopende hartziekte, die op een dag in een ziekenhuisbed ontwaakt met het donorhart van een priester. Vervolgens zweert hij zijn verleden af en besluit het werk van de priester voort te zetten. Kohn ruikt zijn kans wanneer een groepje jonge geradicaliseerde Marokkanen de basisschool VSV in Amsterdam-Zuid binnendringt. De moslimfundamentalisten eisen dat Mohammed B. wordt vrijgelaten. Kohn probeert de zestig kinderen en acht onderwijzeressen te bevrijden, om zodoende in het reine te komen met zijn verleden.

Ergo: criminele jood met katholiek hart wil zich rehabiliteren door een basisschool te redden van moslimfundamentalisten... Gezellig, alle monotheïsmen bij elkaar in Amsterdam-Zuid.

Hoeveel literaire meerwaarde moet De Winter deze roman wel niet kunnen geven als er al zoveel van de melodramatische plot mag worden verklapt? Canetti stelt - de schrijver is de hond van zijn tijd. Dat was in 1935 (en betrof Hermann Broch), toen de wereld niet zo overgemediatiseerd was als nu. Als ik dit romangegeven zie (meer een gedachtenexperiment voor een column), dan lijkt mij het subtiel en werkelijk verbeeldingskrachtig doorbijten van de lijn de betere weg voor de schrijver.

Mijn 'Cycloon' zegt het zo: Volg een tijdgeest te dicht op de hielen, z’n mars zal je vertrappen. Een heden is goed als hefboom, niet als bodem.

Ik wens De Winter sterkte.

 

woensdag 8 april 2009

Flyer van het Ministerie van Civiele Sanering en Cultuur

 

‘Ik wil niet meer leven in deze wereld!’



Hoe vaak zegt u dat niet, verbitterd en boos over weer een zoveelste onrechtvaardigheid of wreedheid, begaan door de een aan de ander? En hoe vaak voelt u zich niet machteloos? Is er dan echt niets te doen aan de voortschrijdende onmenselijkheid? Hoe maken we al dat onrecht, al die ellende goed?

Maar niet alleen het heden, ook het verleden schreeuwt om vergelding. Al dat vergoten bloed, al die vermorzelde levens! Al die mensen zoals u die stierven, voor niets, in zeeën van tranen.
Wilt u dat anders? Wilt u het gevoel hebben bij te dragen aan iets wat groter is dan uzelf? Wilt u de verheffende daad voegen bij uw grimmige woorden?

‘Ik wil niet meer leven in deze wereld!’

Dat kan.

En – met een geweldige bonus... nl. te weten dat het niet voor niets is, dat het alles is wat in uw macht zal hebben gelegen. Want zelfs de doden zullen zich verheugen om deze genade, met terugwerkende kracht!

De Holocaust. De Sjoa. Woorden die een onbeschrijflijke verschrikking in de herinnering bewaard doen blijven. De grootste PR-ramp uit de Duitse geschiedenis. Zes miljoen joden. 103.000 daarvan Nederlanders, als u en ik...

Gedenken in actie wil meer zijn dan twee minuten stilte. Gedenken in actie wil: het hopeloze boter op het hoofd van onze schuldige voorouders doen smelten. De katholieke kerk begreep dat vroeger goed. Maak berouw tastbaar, becijferbaar. Waardoor die handige aflaat ontstond.

Dat kan nu ook met het noumenon van de Sjoa.

Vraag de gratis folder aan, zonder verplichtingen.

En denk dan ernstig na.

Maak van je koninkrijk een troostrijk.

Nu.


P.S. Snelle beslissers hebben een streepje voor. Met contanten onnodig te reflecteren.

 

dinsdag 7 april 2009

Sofokles nu

 
Hoi, ik ben Oidi! En ik hink naar Thebe.
Trala lala la.

Een pikzwarte sfinx! In laarzen en leer!
Oei...
Vraagt me slaperig, kauwend op vlees:
—Wat gaat ’s ochtends op vier zachte, ’s middags op twee sterke, en ’s avonds op drie stramme benen?
En ze slikt door, en gaaaapt...
Tanden. Een rode gang.

—Eh... een man? zeg ik. Een man!
Eitje. De vraag is een open doel.
—Raak! gilt ze, met zó’n vreugdesprong en vleugelslag, dat de luchtverplaatsing me omkiepert. Een man, ja! Helemaal raak!
Ik sta weer op. Zeg:
—Logisch, toch?
—Niet, dus! Allemaal antwoordden ze ‘de Mens’!
—Ga weg!
—Eerlijk, Oidi! Dat wil je niet geloven! Domme veralgemenisering. Het werd hun dood. ‘Mens’ is een list, Oidi. ‘Mens’ is de tophit onder de mannenlisten... O, hoor mij nou! Kom hier, lieverd, met je rechte hersentjes! Je hebt me verslagen, de Sfinx van de Aarde! Mijn leer kan af, hop! Mijn laarzen gaan uit, hop! Dit, Oidi, dit, voilà! – is je poes.

 

zondag 5 april 2009

Poëticale blurb voor mijn 'Cycloon'

 
Toen ik in het jaar 2000 writer-in-residence was bij het, inmiddels met Nieuwzuid gefuseerde, Yang, kon ik mezelf uitgebreid presenteren. Ik deed dat door de jaarlange publicatie van Deel A van mijn roman-in-aanbouw Door het Oog van de Cycloon. Wereld- en levensomstandigheden hebben voltooiing van dit monstrum vertraagd, maar gelukkig betekent uitstel geen afstel. De roman is rijker en dieper geworden van alle schokken en verstoringen, en mijn enthousiasme voor het project is onverminderd groot. De redactie van Yang vroeg me destijds mijn eigen werk in te leiden. Ik deed dat met een kleine poëtica van het licht pretentieuze soort (nou ja, het was mijn tijdschriftdebuut, een onbescheiden klaroenstoot is dan best geoorloofd), waar ik me zelfs na 9 jaar nog altijd in kan vinden.

Ziehier wat ik toen schreef:

Met Door het Oog van de Cycloon, zijn prozadebuut, streeft J.Z. Herrenberg een synthese na.

‘Tussen de uitersten van de ‘tijdloze’ verbeelding, met haar circulaire taligheid, en de verbeelding van een tijd, met haar lineaire werkelijkheidsgetrouwheid, construeer ik een spiraal, zesdelig, met twee, om elkaar heen gedraaide lijnen (A, Nul, B, Een, C, X), armen die een derde, afwezige lijn omvatten, als een spookledemaat: het lezersheden*.’

Omwille van nuttige beperking kiest Herrenberg in A, B en C voor een school als locatie en een party als handeling. Voor de vereiste dichterlijke vrijheid wordt deze (mis)vormende instelling in een fictief 2006 geplaatst èn in een park bij een fictieve stad (Hoefbeek) in een navenant vertekend Nederland.

In de andere verhaallijn (Nul, Een, X) staat een vervolgde, zich messias dunkende kunstenaarsfiguur centraal, een verlate incarnatie van het romantische genie, ook levend in een subtiel gewijzigde werkelijkheid. Uit hem, John Derlage, zijn A, B en C voortgekomen.

‘Via de bifocaliteit van deze, elkaar spiegelende, werelden, en hun, soms satirisch gekleurde, contrast met onze werkelijkheid-hier moet indirect een verhelderend licht over het heden vallen, een heden dat, in zijn fragmentatie en complexiteit, mediatisering en frenetieke versnelling, met meer rechtstreekse methodes volgens mij niet meer na te vertellen is.’

Om de nagestreefde synthese te bereiken laat de schrijver geen enkel (buiten-literair) middel onbenut.

Van de film neemt hij camera-instellingen en abrupte perspectiefwisselingen, en van het toneel het scenische, het zelfontstaan van figuren uit hun woorden, en de druk van de klok; de klassieke muziek heeft hem een grootschalige structurering geleerd, waarbij beelden, gedachten en woorden als motieven kunnen worden ontwikkeld door het onthullende medium van de Tijd zèlf, zoals deze zich van pagina tot pagina ontrolt (zodat hij voor zijn debuut, liever dan van een ‘roman’, van zijn Eerste Logofonie zou willen spreken); uit de poëzie licht hij klank en ritme, bondigheid, een stringente syntaxis, lexicale exactheid, en de wil door iedere zin de geest zo clichéloos mogelijk te laten waaien (en in sommige gevallen juist niet); en het dagelijks leven met zijn auto, bioscoop, tv en computer doet hem de bladzijde dynamiseren tot spiegel, doek, venster, scherm, waarnaar en waardoorheen je kijkt en van waaruit teruggekeken wordt, met alle consequenties voor de relatie visueel-verbaal.

Zo, klimmend van tekstblok tot tekstblok, hoopt de schrijver zijn lezers topzicht te geven – beneden ons ligt het huidige Westen, midden in een radicale transformatie. Hoe het er, na de worsteling, uitziet? Wat kijkt ons aan in de toekomst? Barbarij? Beschaving? Of alweer een middending, maar dan gelikter?

‘Mijn schrijven’, besluit J.Z. Herrenberg, ‘wortelt in analyse, observatie, multidisciplinaire studie, in nachtmerrie en gedachtenspel. Het is niet slechts het gevolg van raadselachtige ‘creativiteit’, maar ook het resultaat van planning en koele berekening, net zoals niets in de gemaakte wereld om ons heen zomaar ontstaat. Achter elke ludieke lokzin op halte en station steken teams en intenties. Een literatuur die deze manipulatieve kunstmatigheid, en het waarom ervan, tot in haar allerlaatste vertakkingen verdisconteert, zal de werkelijkheid zelf schijnen, en even amusant als schokkend zijn.’

*Beide lijnen zullen nu worden verenigd in het centrale stuk van het boek, tussen A, Nul, B en Een, C, X in - Bindende Leegte, waarin het boek zèlf door Melcher Simons, de toonaangevende criticus van 2020, postuum zal worden geïntroduceerd en gepresenteerd...
 

De poëzie van een prozaïst

 
Zo lang als ik bewust lees, lees ik poëzie. Dat begon al zeer vroeg met Shelley en Milton, toen ik een jaar of veertien was. Toen, op mijn zestiende, ontdekte ik Eliot, en vanaf dat ogenblik was de poëzie, in verschillende talen, voor mij niet meer weg te denken uit mijn literaire overwegingen. En dit ondanks het feit dat ik alleen proza schreef, zich bij mij geen 'lyrisch ik' wilde aandienen.

Pas anderhalf jaar geleden, in oktober 2007, stak er in mij een poëtische storm op, die zich uitraasde in meer dan 30 gedichten in 3 maanden. Na ordening had ik een bundel, die ik de nuchtere titel 'Eerste poëzie' gaf. Ik heb na die eruptie nog maar twee gedichten geschreven, waaruit blijkt dat de poëzie voor mij de vrucht van een uitzonderingstoestand was en zal blijven. Wat wonderlijk is: in mijn proza ben ik mij zeer bewust van wat ik beoog en waar ik mezelf plaats, terwijl mijn poëzie quasi spontaan is. Ik lees op dit ogenblik fascinerende kritische poëzieboeken van Jos Joosten (Onttachtiging) en Dirk van Bastelaere (Wwwhhoooosshhh), maar voel geen enkele behoefte tot een zelfpositionering. Bij mijn poëzie is het mij om het even waar ik thuishoor. Op de Zee van de Poëzie varen vele schepen. Dat het mijne zeewaardig is, is mijn enige zorg.

Hier mijn laatste, ongebundelde, gedicht:


Westpoort, 26 september 2008


de windmolens draaien

vijftien bij vijftien
waait een tegelplein
voor de glazen entree
van het torenlijk

uitnemende lelijkheid
verstrekt het paspoort
tot de hoogste schalen

omdat de schat door de jaren zakte
naar de lagen onder het telbare
werken de mensen gaande zich weg

zij trainen hun lichtloze ogen
in de ontvangst van de nacht

langs de snelweg vullen
hun kinderen massa's grafjes
in het stratum van het verlies

de windmolens draaien

het dodenverkeer bloeit

maar ik zie onder het telbare
de lagen gloeien in beroering

ik luister en hoor hier

achter het verschrikkelijke geraas
nadert de verschrikkelijkste stilte

ik loop door

mijn overstap wacht