De Macht stond, na die verwachtingseruptie, nog agressief na te veren, kop rood, mond nat.
‘En?’ vroeg hij, snuivend als een bokser. ‘Hoe was ik?’
‘Schitterende kopij, Planetaire Excellentie!’ loofde ik. ‘U heeft me erg geïnnoveerd. Voor zover ik dat nu al calculeren kan, ben ik niet meer dezelfde.’
Ik loog niet: ik voelde me afgerond, eigengereid en ijzersterk. Des te meer zaak te verdwijnen en in druk te verschijnen. Ik klapte mijn computer dicht, hing hem weer om mijn nek, en stond op.
‘Dus – terug naar de ‘levenden’?’ spotte hij nieuwsgierig, toen hij mij gedecideerd naar het heldenluikje zag loeren.
‘Levenden, inderdaad, bij m’n terugkeer...’
Welnu, òf hij begreep dit niet, òf hij had niet geluisterd, want plotseling riep hij:
‘Geef me je armen, grote onbekende, en dans met mij! Alsjeblieft. Doe die machine nog eventjes weer af! Ik heb nodig. Wees lief, voor je gaat! Wil je dat?’
‘Helaas. Geen tijd, geen ruimte. Ik heb een deadline en 3000 woorden.’
‘Doe niet zo streng! Toe! Ik hou het kort! Kijk es omhoog, bloeiende, blikvernauwde heros, kijk omhoog, en zie hoe je Macht hier ontbeert!’
Hij knikte zielig naar boven, en deed een dramatisch stapje opzij. Zichtbaar, nu, op een stuk plafond achter hem was een wazig tafereel – de Macht met een smalle gestalte in poezelig bont, dansend op het gras.
‘O ja’, zei ik koeltjes. ‘En wie is die ander?’
‘Was!’ riep hij smartelijk. ‘M’n onvergelijkelijke wederhelft! We zijn gescheiden. Gelukkig wordt de afbeelding al eeuwen werkelijker. Dat troost me.’
‘Hm. En de schilder?’
‘Al je voorgangers hebben meegeholpen!’ antwoordde hij met een verwijtende bijklank, en wipte zich toen snel tussen mij en mijn uitgang.
‘Hallo!’ riep ik. ‘Spelletjes?!’
‘Kom, gun mij wat fijne gedeelde beweging! Toe dan! Pas wie mij pakt, kent zijn kracht! Echt!’
We stonden tegenover elkaar, hij – kwetsbaar, ik – strak. Moest ik aardig zijn? Of wierp ik hem omver? Stinken deed hij niet... Ik besloot tot een allerlaatste omhelzing van mijn verflauwde, verouderde waarheid, om deze klinkend te hebben overwonnen.
‘Akkoord dan’, zei ik.
‘Een humane beslissing!’ prees de Macht, gloeiend van opwinding.
Ik legde mijn laptop in een hoek, uit de route, en vatte de aandoenlijke boom voorzichtig om zijn stam, hoewel me dat slechts voor driekwart lukte.
‘Ah!’ zuchtte hij desondanks tevreden boven mij, en neuriede Just in time, I found you just in time.
Langzaam en vloeiend dansten we door de grot. Ik leidde. Eén keer waren we bijna gestruikeld. De arme, ontwortelde reus was warm geweest, en gevaarlijk vertrouwd, maar ook – onaangenaam kleverig.
‘Hé daar!’ fluisterde hij opeens, middenin een zwenkende beweging, na een lange tijd van gemeenschappelijk zwijgen. ‘Ik wéét het, hoor, tikkertje...’
‘Wat?’ vroeg ik dromerig.
‘Dat je geen journaille bent. Je hebt jezelf verraden: je praat te ingewikkeld... Maar wat ben je dan wèl? Wees es eerlijk!’
Dom. Ik had mezelf dus ontmaskerd in mijn woorden. Maar och, wat had ik nog te verliezen?
‘Goed dan, beste Macht!’ zei ik trots, met opgeheven hoofd. ‘Ik beken, ik litereer. Ik ben je verdichter, niet je reporter.’
Hierop haalde hij zó diep adem, dat mijn hele gezicht aan zijn lijf bleef plakken. Hoogst onsmakelijk.
‘Dàcht ik het niet!’ riep hij vergenoegd. ‘Dat yang van jou is dus een literair tijdschrift! Jij schrijft!?’
‘Ja.’
‘Waarom? Je bent geen man.’
‘Nee. En ook geen vrouw.’
We voltooiden een bocht, en ik keek, na me weer met moeite los te hebben getrokken, glimlachend naar hem op voor zijn verblufte reactie. Maar – hoorde hij dan niet wat ik verklapte? Begreep hij met wie hij hier, innig haast, zwierde?!
‘Luister!’ commandeerde hij, letterlijk neerbuigend. ‘De schrijver in absolute zin is een man, begiftigd èn behept met een explosieve scherpte van voelen en denken, die zich alfabetisch een uitweg zoekt! Hij is sociaal doodziek, maar – op energieke wijze, een ABC-bom van onvrede, een taalmassawapen! Alle geschiedenis is het kruisen van mannen, hun onafgebroken en niet af te breken apostolische successie! En dat is bij jouw ‘belletrie’ niet anders. Leer mij de schrijvers kennen!’
‘I will, beste Macht.’
‘O o o, wat dreigend, geroepene! Maar – wie gaf jou de opdracht? Ik niet.’
‘Niet meer! Vergeet u zo gemakkelijk? U wordt oud!’
Hij zweeg, verblekend. Een polsdikke ader klopte nerveus. De sfeer was toch vliegensvlug verduisterd. We dansten nog wel, maar mechanisch. We gooiden de sloffende, schuifelende echo’s van ons mini-bal rond door de grot, maar waren bijna vergeten dat we dat deden, dat we daar waren, een kibbelende foetussentweeling, ritmisch in een hun onbewuste ruimte.
Ook bemerkte, in het bijzonder, ìk nog niet dat feitelijk de Macht nu leidde, omdat ik onlosmakelijk aan hem vastzat...
‘Mijn grootste opdrachtgevers’, verkondigde ik luid, ‘laten zich grofweg benoemen als ‘permanente onmin met de tragikomedie van het leven’ en ‘verzet tegen de robuuste schijnnatuurlijkheid van elke status quo’, als ‘het onuitdoofbare visioen van een andere wereld’ en ‘afgrondelijke lol in maken en breken met het materiaal taal’! Ik ben dus profetische tegenspreker evenzeer als militante voorspraak! Al het totnogtoe-menselijke is mij heden vreemd, want: zou als zwakte en vooroordeel de waarheid van onze planeet afbreuk doen’!
‘Maak dat de Dood wijs!’ lachte de Macht. ‘Hoe heet jij eigenlijk, wezen?’
‘Is dat belangrijk? Alles is context. Namen zijn niks.’
Toen (van buiten? hoe?!) schetterde de bliksem van de wanden! Ik knipperde verschrikt, klaarwakker. En als een drang uit de ingewanden der Aarde, rolde, rommelde er iets in repliek door de grond, een donder die ik meer voelde dan hoorde. Alle goden van boven en beneden! Hadden wij tweeën, onvoorzien, ongewild, Gaia’s titanen gewekt?
‘W-wat is dat allemaal?’ riep ik.
‘Gewoon negeren’, suste de Macht.
We stonden stil. Mijn hart bonsde. O, ik moest hier zo spoedig mogelijk weg! Als de natuurtoestand zo confronterend zou wijzigen, dan kwam deze cultuurproducent misschien nooit meer thuis! Ik wilde me stante pede van hem losweken, mijn gevulde laptop grijpen en door het heldenluik kruipen, en kon het niet! Ik zat muur- en muurvast! Angstig keek ik omhoog.
‘Tja,’ grijnsde de Macht ongenaakbaar, ‘je probleem is nu wel erg dichtbij, niet, reine dwaas?... Ik ben het Licht! En de spin erin! Spring! Spring!’
Ik moest wel volgen, ademloos. Ik had een gigantische paling tussen mijn armen. Soms vloog ik mee, bocht in, bocht uit, soms bleef ik aan de grond, tot zijn juichende genoegen. Straks verpletterde hij mij! Rond en rond en rond.
‘Ik ga je dopen!’ beloofde hij. ‘Dan los je op, en word je een deel van mijn vloer! Spring! Spring! Ik ben er bijna! Spuit! Spuit! O, ik zalf jou! Ik val op jou!’
Alweer – bliksem. Gelijk daarop – donder. De grond begon te schudden, gedeeltelijk te scheuren. Duizelig en doodsbenauwd keek ik omhoog en zag dat de afbeelding op het plafond nu een levensechtheid vertoonde die er eerder niet was. Ze leek te bewegen.
‘Macht!’ gilde ik met alle stem die ik nog bezat. ‘Laat me los, alsjeblieft, en laat me gaan! Je doel is bereikt! Ik zie je wederhelft tot leven komen!’
‘Nee!’ riep de Macht. ‘Geen leven!’
Hij stopte zo abrupt, ik reet wervelend van hem los, een lang stuk huid nog aan me, en belandde eronder op de vloer. De Macht, ook languit, lag onbeheerst te kermen.
Hoog boven ons zweefde – beeld, origineel? – de gestalte in bont nu vrij tegen het gapende plafond.
De Macht klaagde verontwaardigd:
‘Dat vervloekte wezen zei Ik litereer, toch?!’
‘Klopt’, zong de onvergelijkelijke met een fluitende, boosaardige stem. ‘Het vergat alleen een voorvoegseltje.’
‘...’
‘Het oblitereert.’
‘Wie, wat is het dan?!’
‘Het is de Nul, sul.’
‘De Mens!’
En tegen mij zei ze:
‘En nu als de wiedeweerga terug naar de levenden!’
De grot kantelde ons eruit.
Een Huis met vele kamers. Een gazon ervoor. Een tafeltje met een man en een vrouw en twee computers. Het hek ligt om, door de bloedeloze val van een binnenaards schepsel. Publiek staat onzeker te turen.
‘Je bent een echte kut!’ lacht de vrouw.
‘Je bent een echte lul!’ lacht de man.
‘Allez!’ zegt de vrouw, en ze heft haar handen. ‘Laten we geschiedenis schrijven!’
zaterdag 17 december 2011
donderdag 15 december 2011
Belletrie en het Beest (1/2)
In 2003 stelde de redactie van het tijdschrift yang mij een bekende vraag, die ik op een tot dan toe onbekende wijze beantwoordde in de vorm van een poëticaal sprookje. Hier volgt het...
En yang vroeg: Waarom schrijft u? En er was dit:
Toen ik er eindelijk, afgedaald naar de duistere oorsprong, eindelijk materialiseerde met mijn schootcomputer, kronkelde hij gelijk moeizaam omhoog.
‘Krijg nou borstjes!’ hoorde ik hem steunen. ‘Jour-na-lis-tiek...’
Hij stonk overweldigend, naar eeuwen en landen, en zijn schijnsel was gemiddeld. Maar ten slotte opgestaan, was de Macht, het moet gezegd, nog steeds een imposante gestalte. Kwam zijn kale, paarsrode kop, als een massieve, uitkragende helm op zijn stierenek, werkelijk tot het plafond? Neen. Maar toch: een raket van een vent, die ik in stomme fascinatie registreerde. Gapend rekte de Macht zich hard, en een labyrintisch patroon, dat de vloer helder in zijn haarloze, wit uitgeslagen bast had geprent, was meteen niets dan een herinnering. Hij glimlachte me toe, achter een floers van wijze droevigheid, en hief, tragisch armloos als hij was, stijfjes zijn linkervoet.
‘Waaghals, welkom!’ sprak hij sonoor plechtstatig, pauzeerde een ogenblik, en zwoer toen beslist, meer zichzelf dan mij: ‘Ik ga je vreselijk ontmaagden, mediantje!’
Ik huiverde. Dàt was een plotseling tandje brutaler! Hork. Maar zijn verklaarde doel stemde me terzelfdertijd hoopvol en blij. De vele wederwaardigheden onderweg, en de ontnuchterende inzichten daaruit gegenereerd in wereld, leven en werk, ze hadden me al danig gerijpt. Toch stak er nog wat onverwerkt kind in mij. Als de Macht díe lastige, tere rest kon elimineren, definitief – halleluja!
‘Natuurlijk!’ riep ik dan ook, onstuimig zwaaiend met mijn computer, en het kaatste octofonisch door de grot. ‘Herpositioneer m’n poolsterretje maar! Firma- èn fundament, ze moeten nodig in de revisie! Waarom ben ik anders die moordweg omlaag gestreefd? De zon, onbewogen, kookte m’n wonden. Ik wankel vanbinnen op het randje van af. Als ik nu niet spoedig weer vol naar het oppervlak terugkeer, is het gedaan met al m’n schone, koene plannen! Dit is de ure, bitter vadertje, dit is de dag! Heb uw incest, tast grof toe, maar geef mij de prijs van uw vreselijke wetenschap, en pronto! Want dit ondergrondse is geen sterveling te vriend!’
Zo moedigde ik hem aan, de Macht, niet helemaal eerlijk, maar wel vol effect: de vreugde lichtte over zijn rubberen trekken. Hij knikte, mijn oeroude, spiernaakte waarheid, hij knikte, langzaam.
‘Sit down dan, dorstige tikker,’ dreunde hij gebiedend, ‘en drink mij in!’
‘I will!’ verzekerde ik hem grimmig. ‘Ik ga uw wereldlezing zuipen als een baby!’
‘Perfect. By the way,’ informeerde de Macht, ‘waar verschijn ik eigenlijk?...’
‘Yang, een blad. Vlaams en bepalend.’
Ik zat en ontsloot, handen licht trillend, mijn laptop.
‘Acceptabele naam’, oordeelde het orakel. ‘Yang is thuis, Yin slechts een poort.’
Toen, met onverbloemd sentiment:
‘O, Vlaanderen! Ja, België, daar, bij die delta van West-Azië, daar ben ik gul geweest!’
En terwijl de Macht zijn onwelriekende cirkels trok, met kletsende voeten, om mij heen, vingerdanste ik vlijtig in kleermakerszit op de stenen vloer.
‘De Dood is alles-, allesdoordringend’, opende hij, op hamerende toon. ‘De Dood is zo ijl en zo echt als een gevoel, een woord, een gedachte. Elk vacuüm is een scandaleuze bres in z’n uitdijende bolwerk. Z’n gas mag nooit ofte nimmer lekken, anders wentelt de Dood rampzalig om, domme schildpad, tot niks, een angstige man die wanhopig gebaart op z’n hemelse balkon. O, ik kèn de ‘hoge’ heertjes, vele eeuwen al, de trotse bekleders, de ijdele dragers, de bezeten stadhouders van hèm, de bezittende Dood...’
Hij staakte ronde en referaat voor een moment, en boog zich traag naar me omlaag met een ironisch inspectie-oog.
‘Dàt zijn me een startzinnetjes, hè, arm tikding?’ plaagde hij, stinkend in mijn gezicht. ‘Maar ik kan nog veeeel erger!’ Hij grijnsde wreed, en richtte zich toen, nadat ik geen kik of krimp had gegeven, kwiek weer op om zijn rede en walmende omgang te hervatten, de wandelende lantaarnpaal.
‘Ik lever hun, de ‘hoge’ heertjes, vele eeuwen al trouw de probate voorbehoeds- èn zelfbehoudsmiddelen: pv voor de overactieven en dissonanten, ddd voor de vredige, slappere rest. Opdat’
‘Huh?!’ riep ik onbeleefd hard, in een spontane interruptie\explosie waarvan ik zelf een beetje schrok.
‘Ik bedoehoel:’ striemde de Macht geprikkeld, ‘Pijn en Verdelging voor de sterkeren, Droom, Druk en Dreigen voor de zwakkeren! Bekkige weetniks! Opdat, zoals ik dus wilde gaan zeggen, er maar geen woel zal worden gebaard... Ha! Ha!! Ha!!!’
Zijn hoon overstemde mijn geklak, schalde rond, achtvuldig.
‘Eeuwen en eeuwen tevergeefs!’ smaalde hij vol leedvermaak. ‘Want in elke glanzende piramidetop sluimert het puntige voetje dat, eenmaal tot fataal ontwaken gekanteld, je doorboort met het volle gewicht van alle knechten... Van wie ìk hier, die nietige Macht, de allerlaagste ben, een allemansmuntje. En dus het allerlaatste – lach, de baas!’
Hij voegde de daad bij het zelfgenoegzame woord: bleef staan en – tot oortuitens toe – schaterde, zwaaiend... Was dat nou een uiting van innerlijke kracht? Overtuigen deed het nauwelijks. En zijn achteloze diskwalificatie van alle religie, kunst, filosofie als Droom! Naïef. Vatte hij dan niet, de pralende zelfoppepper, dat er ook Moord uit die ‘reine’ enclave kon breken? Ik spreidde, ter ontspanning, mijn vingers, speelde loopjes op het luchtklavier, en wachtte geïrriteerd tot hij klaar zou zijn met zijn theater.
Uiteindelijk leeggegierd, leunde de Macht scheef naar achteren. Zijn lijf was slapper, zijn oog stond matter, het kneep en het kneep me aan, alsof het vocht om klaarheid. Maar ook ìk had nu een probleem: het grotklimaat was inmiddels zó verslechterd (gevolg van zijn ‘vrolijkheid’?), dat ik oprecht zat te kokhalzen.
‘Sorry’, mompelde de Macht, en hij draaide zich om, halve pirouet, van mij weg, naar een van de wanden.
Daar - en ik merkte ze nu pas op – groeiden rare, kalkwit fosforescerende rondjes, waar de onreine wijze gulzig van begon te knabbelen. Een glimmende siddering golfde op en neer, op en neer door zijn ottergladde lengte. Toen de Macht zich ten slotte weer omkeerde, toonde hij sterk en triomfantelijk, een stralende, herbronde tovenaar met rechte rug, en wasemde lente, geen rottende rijpheid, uit. Dat was een hele verbetering, zij het een oneigenlijke. Ook zijn bolle voeten waren anders – donkerder en verser, en hard als graniet.
Zwaar, een looptank, begon de Macht thans zijn kringetjes om me heen te stampen, dat het trilde door mijn comp en billen.
‘De Dood’, vervolgde hij luid, ‘is een hopeloze biofaag! Zijn sturende, vaak bedrukkende concreetheid berust...’
Hij pauzeerde smakkend.
‘Ja?’
‘... op al jullie eigen levende vlees en bloed!’
Ik veinsde verbazing om aan meer belastende quotes te komen.
‘Echt?!’ riep ik dus geschrokken. ‘Helpen wij ’m dan, onze gezworen, onze oervijand? Ik wil dit even helder krijgen, Excellentie!’
De Macht knikte driftig in het dreunende gaan.
‘Wat dacht je? Juist jullie! Jullie mannen en vrouwen en kinderen zijn allemaal de speelruimte van de Dood! En jullie spelen hèm, imiterend en concurrerend, tot ruimte, bemiddeld door mij! Gevolg? Differentiatie: ‘hoog’ en ‘laag’, ‘voor-’ en ‘achterlijk’, ‘rijk’ en ‘arm’’
‘De Dood’, riep ik interrumperend, voor zijn opsomming vervelend buiten haar oevers kon treden, ‘is dus de ordeningskracht?’
‘Correct! Hij schept z’n complexe structuren – horizontaal èn verticaal èn sagittaal – via jullie intense bevechten, van micro tot macro! En dankzij, of wegens, de onuitroeibare onvrede van eerder genoemde bange heertjes, die ‘sterken’, omvat de Dood nu die ‘lieve’ Aarde als totaal! Ieder van jullie, bewust of niet, belichaamt een positie in z’n geïntegreerde, geglobaliseerde oorlogsveld: een dominante, een ondergeschikte, een assisterende, een vermakende, een kritische, een ellendig overtollige, enzovoorts enzovoorts enzovoorts!’
Welke de mijne was, welke positie ìk wilde dat de mijne, als lettermens, zou wezen, was me zonneklaar: alle...
De Macht, die gaandeweg springeriger werd, dook nu vol in zijn retorische professorenelement:
‘Maar omdat de Dood webbig relationeel is (of hij is niks), en elke constituerende relatie altijd weer in haar specifieke context moet worden beschouwd, zijn de posities generaliter dynamisch en onzuiver! En dàt zorgt dan weer voor het nuttige en dramatische divertissement dat jullie stakkers ‘leven’ plegen te noemen! Waardoor de cirkel zo volgevreten rond blijft als een volgehangen strop!’
Hij gaf enkele woeste, hijgerige lachjes.
Ik hengelde verder.
‘Maar... There is a world elsewhere, toch?’ vroeg ik per geleerd citaat, en mijn stem klonk smekend.
‘In your dreams!’ snauwde hij, logjes huppend. ‘En vergeet dat universum! Jullie vinden, waar jullie ook vliegen, tot z’n innige tevredenheid, altijd de Dood – omdat jullie ’m exporteren... Ontdekkinkje, hè?! Nee, zet het heelal maar geheel en al uit je hoofd, lekker tikkertje! No exit! Verklikt te worden opgespoord is jullie lot! Geestiger gesteld: de blauwe planeet is één megasysteem geworden, met jullie allen op en in z’n oneffen epidermis, vrijwillig of niet, als een verzameling onderling gevangen... Dodencellen!’
Het woord weerkaatste verschrikkelijk. Mijn laptop schoof een paar centimeters op, onder mijn handen vandaan, want de Macht hopste nu rond met daverende kikkersprongen, alsof hij uitgelaten zakliep. Zijn zwetende schedel beukte het grotplafond, maar dat kon hem niet schelen, scheen hem zelfs te behagen. Stoterig vloog zijn slotbetoog naar buiten:
‘Dit wordt de essentiële eeuw, en de meest arbeidsintensieve, voor Dood en jullie en mij! Al jullie feilen en kwaliteiten, vermogens en zwakten, waanzin en verstand, ze hebben nu goddelijke wereldschaal! Jajaja! Hier bepaalt daar en vice versa, mediaal catastrofaal! Op en neer, op en neer, op en neer! Jullie zijn de eerste reële geopolieten van de geschiedenis! En hoe onontkoombaar één jullie zijn, dat zullen jullie allemaal dodelijk beleven! Want Dat maak ik niet mee! is geen keuze meer, behalve – als zelfmoord!’
Hij bleef abrupt voor me staan, puffend, de Macht, puffend, en glansde koortsig, in volle, vorstelijke lengte.
‘O, de jeuk, de glorieuze jeuk!’ brulde hij extatisch. ‘Ik kan niet wachten! Werk werk werk!’
Nog op diezelfde dag (lunchuur), na zijn rijke kijk in het diepste geheim zo persoonlijk met mij te hebben gedeeld, werd de Macht verdiend aan de speerpunten van een sierhek gespietst, een Überwurst op cocktailprikkers, voor het oog van een klein publiek.
Wat was er in vredesnaam gebeurd?
donderdag 8 december 2011
Ooteoote
Gisteren publiceerde ik mijn eerste stuk op het nieuwe literaire weblog Ooteoote. Het was de trouwdag van mijn ouders, besefte ik pas later. Dat ik dus wakker werd met gedachten aan mijn vader had zo zijn symbolische juistheid. Het stuk, 'Van Amstel tot Zaan', leest u hier. De redactie heeft er een fraaie foto bij geplaatst.
zondag 7 augustus 2011
nY #10 verschenen
Het nieuwe nummer van het onvolprezen Vlaamse tijdschrift nY is weer verschenen. Een fors aantal pagina's is gewijd aan een vergeten c.q. clichématig herinnerd decennium - de jaren '90. Een klein leger van auteurs werpt zijn alternatieve licht in een lexicon van 90 lemma's, waarvan 24 van schrijver dezes. Ook elders ben ik nog aanwezig, maar dat moet u zelf maar ontdekken...
zaterdag 19 februari 2011
Bespreking 'Voor mij ben je hier'
In De Ware Tijd stond onlangs een recensie van de verhalenbundel waaraan ik een bijdrage heb geleverd. De schrijfster, Chandra van Binnendijk, zegt een paar mooie dingen...
maandag 13 december 2010
Kleine mijlpaal - eerste boekpublicatie

Zaterdag 11 december jl. was de officiële presentatie van de verhalenbundel 'Voor mij ben je hier', bij de Stichting Perdu. Ik ben erin vertegenwoordigd met het verhaal 'Schaduw en ex', dat de lezer voor het eerst de kernlocatie van mijn literaire wereld toont - de stad Hoefbeek, een emblematische combinatie van verschillende Nederlandse steden. Op de site van de Werkgroep Caraïbische Letteren staat een mooi verslag van deze, voor mij, gedenkwaardige avond, waar ik graag naar link. Ter correctie nog even dit - niet Rilke en Mann noemde ik bij mijn paneloptreden, maar Joyce en de Westerse literatuur in het algemeen.
Update: de Wereldomroep heeft een artikel over de presentatie, plus interviews. Om 4:51 - schrijver dezes.
zaterdag 13 november 2010
Geistertrio
Op 29 oktober jl. droeg ik bij de Stichting Perdu de volgende tekst voor. Hij ontstond uit de vraag of zogeheten 'Denkbilder' nog mogelijk waren in deze eeuw. Een Denkbild is een filosofisch-poëtische prozavorm, waarin het onaanzienlijke gebruikt wordt voor complexe bespiegeling. Het 'genre' floreerde in Duitsland, bij mensen als Walter Benjamin, Th. W. Adorno en Ernst Bloch. Hieronder mijn poging tot een actualisering van de vorm.
I.
De macht kan niet zonder reclame voor haar aanwezigheid, geen god zonder doorgeefluik. Alle jongetjes in voetbalshirt zijn priesters die betalen voor de beeldpreek die ze zelf houden. De heilige van toen is de superster van nu, en belichaamt in optima forma de waarheid die de macht nodig heeft ter verhulling van haar leugen. Geile girlpower is wel het slimste masker totnogtoe van het eerbiedwaardige patriarchaat. En blank is zelfs nog de kleurigste regenboog. Heilige en superster scherpen ons in wat we van de macht belangrijk moeten vinden – goedheid toen, roem nu. De goedheid is de triomf van de deugdzaamheid, waarin de Kerk nooit uitblonk. De roem is de triomf van de totale zichtbaarheid, waar de macht juist in het donker huist. Zij heeft haar koude dode lichaam geheel gesluierd en dwingt alle leven tot naaktheid, het blote niksie. We moeten te allen tijde worden gezien, ook voor het misdaadprogramma. De macht werft dus altijd met de keerzijde van wat ze beoogt, vervolgt altijd datgene wat ze zelf is en kraait dan dat de vijand is verslagen. En daar offert ze miljoenen aan op. Geen beter bewijs van haar vitaliteit dan de vernietiging. De macht is de bescherming, indien we gehoorzaam zijn, tegen de dood die ze ons ontijdig aan kan doen – een dialectische en waarlijk maffiose protection racket.
II.
Ik droom dat het donker is. Ik kom van de Ten Katemarkt, samen met een man die beweert dat het gedaan is met de revolutie. Als ik zeg dat ik daar anders over denk, lacht hij alleen maar en loopt door. Ik arriveer bij de portiek van Hasebroekstraat 20, het thuis van mijn eerste veertien levensjaren. Een moeder en twee kinderen moeten er ook zijn. Ik open de deur en laat hen voorgaan in de donkere gang. Er hangt een vreemde, licht verschaalde lucht en op de grond liggen snippers van kranten. Ik zie een kat, de al decennia dode Poppie, en concludeer dat hij de kranten verscheurd moet hebben. De moeder en de twee kinderen zijn intussen al de trap opgegaan. Ik roep: ‘Het is hier wel erg donker!’, en rek me uit naar een knop die zich plotseling vlak boven mijn hoofd bevindt – geen licht. Twee katten zie ik nu, ze hollen de oude, houten trap op. In de duisternis ga ik achter ze aan, naar boven. De moeder en de twee kinderen, meen ik zeer zeker te weten, zijn op eenhoog. Ik buig met de trap mee, naar rechts, en zeg: ‘Nou, het licht wil niet aangaan, misschien volgende keer beter!’ De vrouw, niks dan haar gestalte, haar gezicht onzichtbaar, draait zich om met een kort en smalend ‘Ha!’ en staat dan vlak voor me. Ik voel haar koude adem, en haar twee duimen, in mijn keel.
III.
Schepper is het oudste beroep van de mannenwereld. Mooie tijden, waarin een half-negentiende-eeuwse, nog maar half-doorgerationaliseerde wereld je emblematische epifanieën kon geven. We leven in een ontnuchterend geheel van honderdduizenden beslissingen. In onze gemaakte wereld ontstaat niets zomaar en mag ook niets zomaar bestaan. Ruimte is geld. De boompjes zijn gewild, weten hun plaats, rillende kinderen. De werkelijkheid ‘betrap’ je amper, ze is permanent ‘in project’ en je struikelt over de tekentafels, wordt bebeukt door de al dan niet geslaagde vlagen van brainstormsessies. De waterwolf van toeval en spontaniteit wordt dagelijks bevochten. Planning heeft de 'landjes', de stukken nog oningevulde leegte tussen de huizen waar de kinderen konden spelen, uit de buurten verdreven. De zwerfhonden zijn verdwenen. En het geluid van een paard-en-wagen in de straat, op weg naar een stal aan de Kostverlorenkade. Nog verkopen zwervers krantjes met de blijde boodschap van hun dakloosheid. Zo helpt cosmetica het verminkte gezicht. Maar ook de armoede zal verhuizen, desnoods onder de groene zoden, de goedkoopste sociale woning. Wie de tekst van de westerse werkelijkheid nu deconstrueert, reconstrueert teams en intenties. ‘Publieke ruimte’ wordt allengs synoniem met ‘gemonitord interieur’. Alle wegen leiden naar stilstand en transactie. Het voetgangersgebied is tippelzone, de bepollerde straat één lokkende kleefstrip van party’s, braderieën, evenementen en terrassen, beveiligd. Door de autoluwe kernen circuleert eindeloos het geld, rollen de burgeroogbollen omhoog naar vervoering, verlichting en geluk. Maar de wenkende hemel is satellieten en afval. En de stad, trillend van actie als een liefdesnest, is een kunstig ervaringenweb, volbevliegd, in de open poort van de dood. Haar toekomst ligt nog slechts in haar goed bereikbare verleden.
CODA
Het westen, vergrijzend en verstard, blondeert zich en voert zijn eenoog blauwe pillen. Godvorm en Geldvorm, twee blinde reuzen, strompelen stampend over de Aarde, met grote vreze. Daagt er nog iets in het verre oosten? The dream is over. En de nieuwe eeuw ontmaskert de bodemloze macht, brengt ons eindelijk de mens, of een mislukte soort zijn geheel verdiende niets.
De toekomst van de planeet is bruin.
I.
De macht kan niet zonder reclame voor haar aanwezigheid, geen god zonder doorgeefluik. Alle jongetjes in voetbalshirt zijn priesters die betalen voor de beeldpreek die ze zelf houden. De heilige van toen is de superster van nu, en belichaamt in optima forma de waarheid die de macht nodig heeft ter verhulling van haar leugen. Geile girlpower is wel het slimste masker totnogtoe van het eerbiedwaardige patriarchaat. En blank is zelfs nog de kleurigste regenboog. Heilige en superster scherpen ons in wat we van de macht belangrijk moeten vinden – goedheid toen, roem nu. De goedheid is de triomf van de deugdzaamheid, waarin de Kerk nooit uitblonk. De roem is de triomf van de totale zichtbaarheid, waar de macht juist in het donker huist. Zij heeft haar koude dode lichaam geheel gesluierd en dwingt alle leven tot naaktheid, het blote niksie. We moeten te allen tijde worden gezien, ook voor het misdaadprogramma. De macht werft dus altijd met de keerzijde van wat ze beoogt, vervolgt altijd datgene wat ze zelf is en kraait dan dat de vijand is verslagen. En daar offert ze miljoenen aan op. Geen beter bewijs van haar vitaliteit dan de vernietiging. De macht is de bescherming, indien we gehoorzaam zijn, tegen de dood die ze ons ontijdig aan kan doen – een dialectische en waarlijk maffiose protection racket.
II.
Ik droom dat het donker is. Ik kom van de Ten Katemarkt, samen met een man die beweert dat het gedaan is met de revolutie. Als ik zeg dat ik daar anders over denk, lacht hij alleen maar en loopt door. Ik arriveer bij de portiek van Hasebroekstraat 20, het thuis van mijn eerste veertien levensjaren. Een moeder en twee kinderen moeten er ook zijn. Ik open de deur en laat hen voorgaan in de donkere gang. Er hangt een vreemde, licht verschaalde lucht en op de grond liggen snippers van kranten. Ik zie een kat, de al decennia dode Poppie, en concludeer dat hij de kranten verscheurd moet hebben. De moeder en de twee kinderen zijn intussen al de trap opgegaan. Ik roep: ‘Het is hier wel erg donker!’, en rek me uit naar een knop die zich plotseling vlak boven mijn hoofd bevindt – geen licht. Twee katten zie ik nu, ze hollen de oude, houten trap op. In de duisternis ga ik achter ze aan, naar boven. De moeder en de twee kinderen, meen ik zeer zeker te weten, zijn op eenhoog. Ik buig met de trap mee, naar rechts, en zeg: ‘Nou, het licht wil niet aangaan, misschien volgende keer beter!’ De vrouw, niks dan haar gestalte, haar gezicht onzichtbaar, draait zich om met een kort en smalend ‘Ha!’ en staat dan vlak voor me. Ik voel haar koude adem, en haar twee duimen, in mijn keel.
III.
Schepper is het oudste beroep van de mannenwereld. Mooie tijden, waarin een half-negentiende-eeuwse, nog maar half-doorgerationaliseerde wereld je emblematische epifanieën kon geven. We leven in een ontnuchterend geheel van honderdduizenden beslissingen. In onze gemaakte wereld ontstaat niets zomaar en mag ook niets zomaar bestaan. Ruimte is geld. De boompjes zijn gewild, weten hun plaats, rillende kinderen. De werkelijkheid ‘betrap’ je amper, ze is permanent ‘in project’ en je struikelt over de tekentafels, wordt bebeukt door de al dan niet geslaagde vlagen van brainstormsessies. De waterwolf van toeval en spontaniteit wordt dagelijks bevochten. Planning heeft de 'landjes', de stukken nog oningevulde leegte tussen de huizen waar de kinderen konden spelen, uit de buurten verdreven. De zwerfhonden zijn verdwenen. En het geluid van een paard-en-wagen in de straat, op weg naar een stal aan de Kostverlorenkade. Nog verkopen zwervers krantjes met de blijde boodschap van hun dakloosheid. Zo helpt cosmetica het verminkte gezicht. Maar ook de armoede zal verhuizen, desnoods onder de groene zoden, de goedkoopste sociale woning. Wie de tekst van de westerse werkelijkheid nu deconstrueert, reconstrueert teams en intenties. ‘Publieke ruimte’ wordt allengs synoniem met ‘gemonitord interieur’. Alle wegen leiden naar stilstand en transactie. Het voetgangersgebied is tippelzone, de bepollerde straat één lokkende kleefstrip van party’s, braderieën, evenementen en terrassen, beveiligd. Door de autoluwe kernen circuleert eindeloos het geld, rollen de burgeroogbollen omhoog naar vervoering, verlichting en geluk. Maar de wenkende hemel is satellieten en afval. En de stad, trillend van actie als een liefdesnest, is een kunstig ervaringenweb, volbevliegd, in de open poort van de dood. Haar toekomst ligt nog slechts in haar goed bereikbare verleden.
CODA
Het westen, vergrijzend en verstard, blondeert zich en voert zijn eenoog blauwe pillen. Godvorm en Geldvorm, twee blinde reuzen, strompelen stampend over de Aarde, met grote vreze. Daagt er nog iets in het verre oosten? The dream is over. En de nieuwe eeuw ontmaskert de bodemloze macht, brengt ons eindelijk de mens, of een mislukte soort zijn geheel verdiende niets.
De toekomst van de planeet is bruin.
maandag 1 november 2010
Persoonlijk IM HM
Twitter, Facebook, en de traditionele Nederlandse media staan helemaal bol van het overlijden van Harry Mulisch. Zijn dood markeert dan ook het einde van een tijdperk in de Nederlandse literatuur.
De Tweede Wereldoorlog, als het nationale trauma en de eenheidstichtende mythe van het naoorlogse Nederland, is nu definitief beëindigd, ondanks het feit dat er nog andere schrijvers zijn die hem ook hebben beleefd en erdoor zijn getekend. Het laatste lid van de literaire Heilige Drieëenheid is weg. Op zo'n ogenblik houd je toch even je adem in om te begrijpen waar je bent en hoe het verder moet.
Van de 'Grote Drie' is het altijd Hermans geweest die mij het meest heeft geraakt. Qua wereldbeeld en stijl heb ik niet veel met hem gemeen, maar er is een gevoeligheid in hem, die mij altijd heeft ontroerd. Daarnaast is hij een Friese stijfkop en een kankerende Amsterdammer, en met beiden heb ik verwantschap. Friesland zit van moederszijde in mijn stamboom en de Kinkerbuurt waar Hermans opgroeide, is ook de buurt van mijn jeugd. Daarnaast trouwde Hermans met een Surinaamse, en heb ik me heimelijk daarom altijd zijn literaire zoon gevoeld. Toen hij stierf, in 1995, stierf zoiets als mijn geestelijke vader (73 jaar oud, net zoals in 2002 mijn biologische, Surinaamse, vader). Tegelijkertijd wist ik ook meteen dat de weg voor mij nu open lag, want 'Nederland' als thema, dat was voor mij Hermans' territorium. Dat ik even later de eerste oerversie van de Cycloon schreef, is dus niet verrassend.
Mulisch is voor mij als schrijver nooit zo essentieel geweest. Maar zijn onhollandse ambitie, zijn mythologiserende vermogen en internationale geörienteerdheid herken ik. En valse bescheidenheid heb ook ik niet. Alleen de 'Umsetzung' van dat alles is voor mij nooit een voorbeeld geweest (dat is geen enkele Nederlandstalige schrijver, ook Hermans niet, vanwege de grote invloed van het Modernisme op mij...) Ik bewonder zijn ideeënrijkdom, de knapheid van zijn structuren, zijn ijver. In het Pantheon zit hij zeker, verschillende werken zullen zijn naam levend houden.
De Nederlandse literatuur gaat verder zo lang er Nederlands gesproken wordt. Mulisch heeft een blijvende bijdrage geleverd. Het is aan alle levende en nog ongeboren schrijvers en schrijfsters hun best te doen, om hem te benaderen, te evenaren, te overtreffen in deze nog nieuwe en zware eeuw.
De Tweede Wereldoorlog, als het nationale trauma en de eenheidstichtende mythe van het naoorlogse Nederland, is nu definitief beëindigd, ondanks het feit dat er nog andere schrijvers zijn die hem ook hebben beleefd en erdoor zijn getekend. Het laatste lid van de literaire Heilige Drieëenheid is weg. Op zo'n ogenblik houd je toch even je adem in om te begrijpen waar je bent en hoe het verder moet.
Van de 'Grote Drie' is het altijd Hermans geweest die mij het meest heeft geraakt. Qua wereldbeeld en stijl heb ik niet veel met hem gemeen, maar er is een gevoeligheid in hem, die mij altijd heeft ontroerd. Daarnaast is hij een Friese stijfkop en een kankerende Amsterdammer, en met beiden heb ik verwantschap. Friesland zit van moederszijde in mijn stamboom en de Kinkerbuurt waar Hermans opgroeide, is ook de buurt van mijn jeugd. Daarnaast trouwde Hermans met een Surinaamse, en heb ik me heimelijk daarom altijd zijn literaire zoon gevoeld. Toen hij stierf, in 1995, stierf zoiets als mijn geestelijke vader (73 jaar oud, net zoals in 2002 mijn biologische, Surinaamse, vader). Tegelijkertijd wist ik ook meteen dat de weg voor mij nu open lag, want 'Nederland' als thema, dat was voor mij Hermans' territorium. Dat ik even later de eerste oerversie van de Cycloon schreef, is dus niet verrassend.
Mulisch is voor mij als schrijver nooit zo essentieel geweest. Maar zijn onhollandse ambitie, zijn mythologiserende vermogen en internationale geörienteerdheid herken ik. En valse bescheidenheid heb ook ik niet. Alleen de 'Umsetzung' van dat alles is voor mij nooit een voorbeeld geweest (dat is geen enkele Nederlandstalige schrijver, ook Hermans niet, vanwege de grote invloed van het Modernisme op mij...) Ik bewonder zijn ideeënrijkdom, de knapheid van zijn structuren, zijn ijver. In het Pantheon zit hij zeker, verschillende werken zullen zijn naam levend houden.
De Nederlandse literatuur gaat verder zo lang er Nederlands gesproken wordt. Mulisch heeft een blijvende bijdrage geleverd. Het is aan alle levende en nog ongeboren schrijvers en schrijfsters hun best te doen, om hem te benaderen, te evenaren, te overtreffen in deze nog nieuwe en zware eeuw.
Abonneren op:
Posts (Atom)