De Macht stond, na die verwachtingseruptie, nog agressief na te veren, kop rood, mond nat.
‘En?’ vroeg hij, snuivend als een bokser. ‘Hoe was ik?’
‘Schitterende kopij, Planetaire Excellentie!’ loofde ik. ‘U heeft me erg geïnnoveerd. Voor zover ik dat nu al calculeren kan, ben ik niet meer dezelfde.’
Ik loog niet: ik voelde me afgerond, eigengereid en ijzersterk. Des te meer zaak te verdwijnen en in druk te verschijnen. Ik klapte mijn computer dicht, hing hem weer om mijn nek, en stond op.
‘Dus – terug naar de ‘levenden’?’ spotte hij nieuwsgierig, toen hij mij gedecideerd naar het heldenluikje zag loeren.
‘
Levenden, inderdaad, bij m’n terugkeer...’
Welnu, òf hij begreep dit niet, òf hij had niet geluisterd, want plotseling riep hij:
‘Geef me je armen, grote onbekende, en dans met mij! Alsjeblieft. Doe die machine nog eventjes weer af! Ik heb
nodig. Wees lief, voor je gaat! Wil je dat?’
‘Helaas. Geen tijd, geen ruimte. Ik heb een deadline en 3000 woorden.’
‘Doe niet zo streng! Toe! Ik hou het kort! Kijk es omhoog, bloeiende, blikvernauwde heros, kijk omhoog, en zie hoe je Macht hier ontbeert!’
Hij knikte zielig naar boven, en deed een dramatisch stapje opzij. Zichtbaar, nu, op een stuk plafond achter hem was een wazig tafereel – de Macht met een smalle gestalte in poezelig bont, dansend op het gras.
‘O ja’, zei ik koeltjes. ‘En wie is die ander?’
‘
Was!’ riep hij smartelijk. ‘M’n onvergelijkelijke wederhelft! We zijn gescheiden. Gelukkig wordt de afbeelding al eeuwen werkelijker. Dat troost me.’
‘Hm. En de schilder?’
‘
Al je voorgangers hebben meegeholpen!’ antwoordde hij met een verwijtende bijklank, en wipte zich toen snel tussen mij en mijn uitgang.
‘Hallo!’ riep ik. ‘Spelletjes?!’
‘Kom, gun mij wat fijne gedeelde beweging! Toe dan! Pas wie mij pakt, kent zijn kracht! Echt!’
We stonden tegenover elkaar, hij – kwetsbaar, ik – strak. Moest ik aardig zijn? Of wierp ik hem omver? Stinken deed hij niet... Ik besloot tot een allerlaatste omhelzing van mijn verflauwde, verouderde waarheid, om deze klinkend te hebben overwonnen.
‘Akkoord dan’, zei ik.
‘Een humane beslissing!’ prees de Macht, gloeiend van opwinding.
Ik legde mijn laptop in een hoek, uit de route, en vatte de aandoenlijke boom voorzichtig om zijn stam, hoewel me dat slechts voor driekwart lukte.
‘Ah!’ zuchtte hij desondanks tevreden boven mij, en neuriede
Just in time, I found you just in time.
Langzaam en vloeiend dansten we door de grot. Ik leidde. Eén keer waren we bijna gestruikeld. De arme, ontwortelde reus was warm geweest, en gevaarlijk vertrouwd, maar ook – onaangenaam kleverig.
‘Hé daar!’ fluisterde hij opeens, middenin een zwenkende beweging, na een lange tijd van gemeenschappelijk zwijgen. ‘Ik wéét het, hoor, tikkertje...’
‘Wat?’ vroeg ik dromerig.
‘Dat je geen journaille bent. Je hebt jezelf verraden: je praat te ingewikkeld... Maar wat ben je dan wèl? Wees es eerlijk!’
Dom. Ik had mezelf dus ontmaskerd in mijn woorden. Maar och, wat had ik nog te verliezen?
‘Goed dan, beste Macht!’ zei ik trots, met opgeheven hoofd. ‘Ik beken, ik litereer. Ik ben je verdichter, niet je reporter.’
Hierop haalde hij zó diep adem, dat mijn hele gezicht aan zijn lijf bleef plakken. Hoogst onsmakelijk.
‘Dàcht ik het niet!’ riep hij vergenoegd. ‘Dat
yang van jou is dus een
literair tijdschrift! Jij
schrijft!?’
‘Ja.’
‘Waarom? Je bent geen man.’
‘Nee. En ook geen vrouw.’
We voltooiden een bocht, en ik keek, na me weer met moeite los te hebben getrokken, glimlachend naar hem op voor zijn verblufte reactie. Maar – hoorde hij dan niet wat ik verklapte? Begreep hij met wie hij hier, innig haast, zwierde?!
‘Luister!’ commandeerde hij, letterlijk neerbuigend. ‘
De schrijver in
absolute zin is een
man, begiftigd èn behept met een explosieve scherpte van voelen en denken, die zich alfabetisch een uitweg zoekt! Hij is sociaal doodziek, maar – op
energieke wijze, een ABC-bom van onvrede, een taalmassawapen!
Alle geschiedenis is het kruisen van mannen, hun onafgebroken en niet af te breken apostolische successie! En dat is bij jouw ‘belletrie’ niet anders. Leer mij de schrijvers kennen!’
‘I will, beste Macht.’
‘O o o, wat dreigend, geroepene! Maar – wie gaf jou de opdracht?
Ik niet.’
‘Niet
meer! Vergeet u zo gemakkelijk? U wordt
oud!’
Hij zweeg, verblekend. Een polsdikke ader klopte nerveus. De sfeer was toch vliegensvlug verduisterd. We dansten nog wel, maar mechanisch. We gooiden de sloffende, schuifelende echo’s van ons mini-bal rond door de grot, maar waren bijna vergeten dat we dat deden, dat we daar waren, een kibbelende foetussentweeling, ritmisch in een hun onbewuste ruimte.
Ook bemerkte, in het bijzonder, ìk nog niet dat feitelijk de
Macht nu leidde, omdat ik onlosmakelijk aan hem vastzat...
‘Mijn grootste opdrachtgevers’, verkondigde ik luid, ‘laten zich grofweg benoemen als ‘permanente onmin met de tragikomedie van het leven’ en ‘verzet tegen de robuuste schijnnatuurlijkheid van elke status quo’, als ‘het onuitdoofbare visioen van een andere wereld’ en ‘afgrondelijke lol in maken en breken met het materiaal taal’! Ik ben dus profetische tegenspreker evenzeer als militante voorspraak! Al het totnogtoe-menselijke is mij heden vreemd, want: zou als zwakte en vooroordeel de waarheid van onze planeet afbreuk doen’!
‘Maak dat de Dood wijs!’ lachte de Macht. ‘Hoe heet jij eigenlijk,
wezen?’
‘Is dat belangrijk? Alles is context. Namen zijn niks.’
Toen (van buiten? hoe?!) schetterde de bliksem van de wanden! Ik knipperde verschrikt, klaarwakker. En als een drang uit de ingewanden der Aarde, rolde, rommelde er iets in repliek door de grond, een donder die ik meer voelde dan hoorde. Alle goden van boven en beneden! Hadden wij tweeën, onvoorzien, ongewild, Gaia’s titanen gewekt?
‘W-wat is dat allemaal?’ riep ik.
‘Gewoon negeren’, suste de Macht.
We stonden stil. Mijn hart bonsde. O, ik moest hier zo spoedig mogelijk weg! Als de natuurtoestand zo confronterend zou wijzigen, dan kwam deze cultuurproducent misschien nooit meer thuis! Ik wilde me stante pede van hem losweken, mijn gevulde laptop grijpen en door het heldenluik kruipen, en kon het niet! Ik zat muur- en muurvast! Angstig keek ik omhoog.
‘Tja,’ grijnsde de Macht ongenaakbaar, ‘je probleem is nu wel erg dichtbij, niet, reine dwaas?... Ik ben het Licht! En de spin erin! Spring! Spring!’
Ik moest wel volgen, ademloos. Ik had een gigantische paling tussen mijn armen. Soms vloog ik mee, bocht in, bocht uit, soms bleef ik aan de grond, tot zijn juichende genoegen. Straks verpletterde hij mij! Rond en rond en rond.
‘Ik ga je dopen!’ beloofde hij. ‘Dan los je op, en word je een deel van mijn vloer! Spring! Spring! Ik ben er bijna! Spuit! Spuit! O, ik zalf jou! Ik val op jou!’
Alweer – bliksem. Gelijk daarop – donder. De grond begon te schudden, gedeeltelijk te scheuren. Duizelig en doodsbenauwd keek ik omhoog en zag dat de afbeelding op het plafond nu een levensechtheid vertoonde die er eerder niet was. Ze leek te
bewegen.
‘
Macht!’ gilde ik met alle stem die ik nog bezat. ‘Laat me los, alsjeblieft, en laat me gaan! Je doel is bereikt! Ik zie je
wederhelft tot leven komen!’
‘Nee!’ riep de Macht. ‘Geen leven!’
Hij stopte zo abrupt, ik reet wervelend van hem los, een lang stuk huid nog aan me, en belandde eronder op de vloer. De Macht, ook languit, lag onbeheerst te kermen.
Hoog boven ons zweefde – beeld, origineel? – de gestalte in bont nu vrij tegen het gapende plafond.
De Macht klaagde verontwaardigd:
‘Dat vervloekte wezen zei
Ik litereer, toch?!’
‘Klopt’, zong de
onvergelijkelijke met een fluitende, boosaardige stem. ‘Het vergat alleen een voorvoegseltje.’
‘...’
‘Het
oblitereert.’
‘Wie, wat is het dan?!’
‘Het is de Nul, sul.’
‘De Mens!’
En tegen mij zei ze:
‘En nu als de wiedeweerga terug naar de levenden!’
De grot kantelde ons eruit.
Een Huis met vele kamers. Een gazon ervoor. Een tafeltje met een man en een vrouw en twee computers. Het hek ligt om, door de bloedeloze val van een binnenaards schepsel. Publiek staat onzeker te turen.
‘Je bent een echte kut!’ lacht de vrouw.
‘Je bent een echte lul!’ lacht de man.
‘Allez!’ zegt de vrouw, en ze heft haar handen. ‘Laten we geschiedenis schrijven!’