zaterdag 17 december 2011

Belletrie en het Beest (2/2)

De Macht stond, na die verwachtingseruptie, nog agressief na te veren, kop rood, mond nat.

‘En?’ vroeg hij, snuivend als een bokser. ‘Hoe was ik?’

‘Schitterende kopij, Planetaire Excellentie!’ loofde ik. ‘U heeft me erg geïnnoveerd. Voor zover ik dat nu al calculeren kan, ben ik niet meer dezelfde.’

Ik loog niet: ik voelde me afgerond, eigengereid en ijzersterk. Des te meer zaak te verdwijnen en in druk te verschijnen. Ik klapte mijn computer dicht, hing hem weer om mijn nek, en stond op.

‘Dus – terug naar de ‘levenden’?’ spotte hij nieuwsgierig, toen hij mij gedecideerd naar het heldenluikje zag loeren.

Levenden, inderdaad, bij m’n terugkeer...’

Welnu, òf hij begreep dit niet, òf hij had niet geluisterd, want plotseling riep hij:

‘Geef me je armen, grote onbekende, en dans met mij! Alsjeblieft. Doe die machine nog eventjes weer af! Ik heb nodig. Wees lief, voor je gaat! Wil je dat?’

‘Helaas. Geen tijd, geen ruimte. Ik heb een deadline en 3000 woorden.’

‘Doe niet zo streng! Toe! Ik hou het kort! Kijk es omhoog, bloeiende, blikvernauwde heros, kijk omhoog, en zie hoe je Macht hier ontbeert!’

Hij knikte zielig naar boven, en deed een dramatisch stapje opzij. Zichtbaar, nu, op een stuk plafond achter hem was een wazig tafereel – de Macht met een smalle gestalte in poezelig bont, dansend op het gras.

‘O ja’, zei ik koeltjes. ‘En wie is die ander?’

Was!’ riep hij smartelijk. ‘M’n onvergelijkelijke wederhelft! We zijn gescheiden. Gelukkig wordt de afbeelding al eeuwen werkelijker. Dat troost me.’

‘Hm. En de schilder?’

Al je voorgangers hebben meegeholpen!’ antwoordde hij met een verwijtende bijklank, en wipte zich toen snel tussen mij en mijn uitgang.

‘Hallo!’ riep ik. ‘Spelletjes?!’

‘Kom, gun mij wat fijne gedeelde beweging! Toe dan! Pas wie mij pakt, kent zijn kracht! Echt!’

We stonden tegenover elkaar, hij – kwetsbaar, ik – strak. Moest ik aardig zijn? Of wierp ik hem omver? Stinken deed hij niet... Ik besloot tot een allerlaatste omhelzing van mijn verflauwde, verouderde waarheid, om deze klinkend te hebben overwonnen.

‘Akkoord dan’, zei ik.

‘Een humane beslissing!’ prees de Macht, gloeiend van opwinding.

Ik legde mijn laptop in een hoek, uit de route, en vatte de aandoenlijke boom voorzichtig om zijn stam, hoewel me dat slechts voor driekwart lukte.

‘Ah!’ zuchtte hij desondanks tevreden boven mij, en neuriede Just in time, I found you just in time.


Langzaam en vloeiend dansten we door de grot. Ik leidde. Eén keer waren we bijna gestruikeld. De arme, ontwortelde reus was warm geweest, en gevaarlijk vertrouwd, maar ook – onaangenaam kleverig.


‘Hé daar!’ fluisterde hij opeens, middenin een zwenkende beweging, na een lange tijd van gemeenschappelijk zwijgen. ‘Ik wéét het, hoor, tikkertje...’

‘Wat?’ vroeg ik dromerig.

‘Dat je geen journaille bent. Je hebt jezelf verraden: je praat te ingewikkeld... Maar wat ben je dan wèl? Wees es eerlijk!’

Dom. Ik had mezelf dus ontmaskerd in mijn woorden. Maar och, wat had ik nog te verliezen?

‘Goed dan, beste Macht!’ zei ik trots, met opgeheven hoofd. ‘Ik beken, ik litereer. Ik ben je verdichter, niet je reporter.’

Hierop haalde hij zó diep adem, dat mijn hele gezicht aan zijn lijf bleef plakken. Hoogst onsmakelijk.

‘Dàcht ik het niet!’ riep hij vergenoegd. ‘Dat yang van jou is dus een literair tijdschrift! Jij schrijft!?’

‘Ja.’

‘Waarom? Je bent geen man.’

‘Nee. En ook geen vrouw.’

We voltooiden een bocht, en ik keek, na me weer met moeite los te hebben getrokken, glimlachend naar hem op voor zijn verblufte reactie. Maar – hoorde hij dan niet wat ik verklapte? Begreep hij met wie hij hier, innig haast, zwierde?!

‘Luister!’ commandeerde hij, letterlijk neerbuigend. ‘De schrijver in absolute zin is een man, begiftigd èn behept met een explosieve scherpte van voelen en denken, die zich alfabetisch een uitweg zoekt! Hij is sociaal doodziek, maar – op energieke wijze, een ABC-bom van onvrede, een taalmassawapen! Alle geschiedenis is het kruisen van mannen, hun onafgebroken en niet af te breken apostolische successie! En dat is bij jouw ‘belletrie’ niet anders. Leer mij de schrijvers kennen!’

‘I will, beste Macht.’

‘O o o, wat dreigend, geroepene! Maar – wie gaf jou de opdracht? Ik niet.’

‘Niet meer! Vergeet u zo gemakkelijk? U wordt oud!’

Hij zweeg, verblekend. Een polsdikke ader klopte nerveus. De sfeer was toch vliegensvlug verduisterd. We dansten nog wel, maar mechanisch. We gooiden de sloffende, schuifelende echo’s van ons mini-bal rond door de grot, maar waren bijna vergeten dat we dat deden, dat we daar waren, een kibbelende foetussentweeling, ritmisch in een hun onbewuste ruimte.

Ook bemerkte, in het bijzonder, ìk nog niet dat feitelijk de Macht nu leidde, omdat ik onlosmakelijk aan hem vastzat...

‘Mijn grootste opdrachtgevers’, verkondigde ik luid, ‘laten zich grofweg benoemen als ‘permanente onmin met de tragikomedie van het leven’ en ‘verzet tegen de robuuste schijnnatuurlijkheid van elke status quo’, als ‘het onuitdoofbare visioen van een andere wereld’ en ‘afgrondelijke lol in maken en breken met het materiaal taal’! Ik ben dus profetische tegenspreker evenzeer als militante voorspraak! Al het totnogtoe-menselijke is mij heden vreemd, want: zou als zwakte en vooroordeel de waarheid van onze planeet afbreuk doen’!

‘Maak dat de Dood wijs!’ lachte de Macht. ‘Hoe heet jij eigenlijk, wezen?’

‘Is dat belangrijk? Alles is context. Namen zijn niks.’

Toen (van buiten? hoe?!) schetterde de bliksem van de wanden! Ik knipperde verschrikt, klaarwakker. En als een drang uit de ingewanden der Aarde, rolde, rommelde er iets in repliek door de grond, een donder die ik meer voelde dan hoorde. Alle goden van boven en beneden! Hadden wij tweeën, onvoorzien, ongewild, Gaia’s titanen gewekt?

‘W-wat is dat allemaal?’ riep ik.

‘Gewoon negeren’, suste de Macht.

We stonden stil. Mijn hart bonsde. O, ik moest hier zo spoedig mogelijk weg! Als de natuurtoestand zo confronterend zou wijzigen, dan kwam deze cultuurproducent misschien nooit meer thuis! Ik wilde me stante pede van hem losweken, mijn gevulde laptop grijpen en door het heldenluik kruipen, en kon het niet! Ik zat muur- en muurvast! Angstig keek ik omhoog.

‘Tja,’ grijnsde de Macht ongenaakbaar, ‘je probleem is nu wel erg dichtbij, niet, reine dwaas?... Ik ben het Licht! En de spin erin! Spring! Spring!’

Ik moest wel volgen, ademloos. Ik had een gigantische paling tussen mijn armen. Soms vloog ik mee, bocht in, bocht uit, soms bleef ik aan de grond, tot zijn juichende genoegen. Straks verpletterde hij mij! Rond en rond en rond.

‘Ik ga je dopen!’ beloofde hij. ‘Dan los je op, en word je een deel van mijn vloer! Spring! Spring! Ik ben er bijna! Spuit! Spuit! O, ik zalf jou! Ik val op jou!’

Alweer – bliksem. Gelijk daarop – donder. De grond begon te schudden, gedeeltelijk te scheuren. Duizelig en doodsbenauwd keek ik omhoog en zag dat de afbeelding op het plafond nu een levensechtheid vertoonde die er eerder niet was. Ze leek te bewegen.

Macht!’ gilde ik met alle stem die ik nog bezat. ‘Laat me los, alsjeblieft, en laat me gaan! Je doel is bereikt! Ik zie je wederhelft tot leven komen!’

‘Nee!’ riep de Macht. ‘Geen leven!’

Hij stopte zo abrupt, ik reet wervelend van hem los, een lang stuk huid nog aan me, en belandde eronder op de vloer. De Macht, ook languit, lag onbeheerst te kermen.

Hoog boven ons zweefde – beeld, origineel? – de gestalte in bont nu vrij tegen het gapende plafond.

De Macht klaagde verontwaardigd:

‘Dat vervloekte wezen zei Ik litereer, toch?!’

‘Klopt’, zong de onvergelijkelijke met een fluitende, boosaardige stem. ‘Het vergat alleen een voorvoegseltje.’

‘...’

‘Het oblitereert.’

‘Wie, wat is het dan?!’

‘Het is de Nul, sul.’

‘De Mens!’

En tegen mij zei ze:

‘En nu als de wiedeweerga terug naar de levenden!’

De grot kantelde ons eruit.


Een Huis met vele kamers. Een gazon ervoor. Een tafeltje met een man en een vrouw en twee computers. Het hek ligt om, door de bloedeloze val van een binnenaards schepsel. Publiek staat onzeker te turen.

‘Je bent een echte kut!’ lacht de vrouw.

‘Je bent een echte lul!’ lacht de man.

‘Allez!’ zegt de vrouw, en ze heft haar handen. ‘Laten we geschiedenis schrijven!’

donderdag 15 december 2011

Belletrie en het Beest (1/2)

In 2003 stelde de redactie van het tijdschrift yang mij een bekende vraag, die ik op een tot dan toe onbekende wijze beantwoordde in de vorm van een poëticaal sprookje. Hier volgt het...



En yang vroeg: Waarom schrijft u? En er was dit:


Toen ik er eindelijk, afgedaald naar de duistere oorsprong, eindelijk materialiseerde met mijn schootcomputer, kronkelde hij gelijk moeizaam om­hoog.

‘Krijg nou borstjes!’ hoorde ik hem steunen. ‘Jour-na-lis-tiek...’

Hij stonk overweldigend, naar eeuwen en landen, en zijn schijnsel was gemiddeld. Maar ten slotte opgestaan, was de Macht, het moet gezegd, nog steeds een imposante gestalte. Kwam zijn kale, paarsrode kop, als een mas­sieve, uitkragende helm op zijn stierenek, werkelijk tot het plafond? Neen. Maar toch: een raket van een vent, die ik in stomme fascinatie registreerde. Gapend rekte de Macht zich hard, en een labyrintisch patroon, dat de vloer helder in zijn haarloze, wit uitgeslagen bast had geprent, was meteen niets dan een herinnering. Hij glimlachte me toe, achter een floers van wijze droevigheid, en hief, tragisch armloos als hij was, stijfjes zijn linkervoet.

‘Waaghals, welkom!’ sprak hij sonoor plechtstatig, pauzeerde een ogen­blik, en zwoer toen beslist, meer zichzelf dan mij: ‘Ik ga je vreselijk ont­maagden, mediantje!’

Ik huiverde. Dàt was een plotseling tandje brutaler! Hork. Maar zijn verklaarde doel stemde me terzelfdertijd hoopvol en blij. De vele weder­waardigheden onderweg, en de ontnuchterende inzichten daaruit gegene­reerd in wereld, leven en werk, ze hadden me al danig gerijpt. Toch stak er nog wat onverwerkt kind in mij. Als de Macht díe lastige, tere rest kon elimineren, definitief – halleluja!

‘Natuurlijk!’ riep ik dan ook, onstuimig zwaaiend met mijn computer, en het kaatste octofonisch door de grot. ‘Herpositioneer m’n poolsterretje maar! Firma- èn fundament, ze moeten nodig in de revisie! Waarom ben ik anders die moordweg omlaag gestreefd? De zon, onbewogen, kookte m’n wonden. Ik wankel vanbinnen op het randje van af. Als ik nu niet spoedig weer vol naar het oppervlak terugkeer, is het gedaan met al m’n schone, koene plannen! Dit is de ure, bitter vadertje, dit is de dag! Heb uw incest, tast grof toe, maar geef mij de prijs van uw vreselijke wetenschap, en pronto! Want dit ondergrondse is geen sterveling te vriend!’

Zo moedigde ik hem aan, de Macht, niet helemaal eerlijk, maar wel vol effect: de vreugde lichtte over zijn rubberen trekken. Hij knikte, mijn oeroude, spiernaakte waarheid, hij knikte, langzaam.

‘Sit down dan, dorstige tikker,’ dreunde hij gebiedend, ‘en drink mij in!’

‘I will!’ verzekerde ik hem grimmig. ‘Ik ga uw wereldlezing zuipen als een baby!’

‘Perfect. By the way,’ informeerde de Macht, ‘waar verschijn ik eigen­lijk?...’

Yang, een blad. Vlaams en bepalend.’

Ik zat en ontsloot, handen licht trillend, mijn laptop.

‘Acceptabele naam’, oordeelde het orakel. ‘Yang is thuis, Yin slechts een poort.’

Toen, met onverbloemd sentiment:

‘O, Vlaanderen! Ja, België, daar, bij die delta van West-Azië, daar ben ik gul geweest!’


En terwijl de Macht zijn onwelriekende cirkels trok, met kletsende voeten, om mij heen, vingerdanste ik vlijtig in kleermakerszit op de stenen vloer.


‘De Dood is alles-, allesdoordringend’, opende hij, op hamerende toon. ‘De Dood is zo ijl en zo echt als een gevoel, een woord, een gedachte. Elk vacuüm is een scandaleuze bres in z’n uitdijende bolwerk. Z’n gas mag nooit ofte nimmer lekken, anders wentelt de Dood rampzalig om, domme schildpad, tot niks, een angstige man die wanhopig gebaart op z’n hemelse balkon. O, ik kèn de ‘hoge’ heertjes, vele eeuwen al, de trotse bekleders, de ijdele dragers, de bezeten stadhouders van hèm, de bezittende Dood...’

Hij staakte ronde en referaat voor een moment, en boog zich traag naar me omlaag met een ironisch inspectie-oog.

‘Dàt zijn me een startzinnetjes, hè, arm tikding?’ plaagde hij, stinkend in mijn gezicht. ‘Maar ik kan nog veeeel erger!’ Hij grijnsde wreed, en richtte zich toen, nadat ik geen kik of krimp had gegeven, kwiek weer op om zijn rede en walmende omgang te hervatten, de wandelende lantaarnpaal.

‘Ik lever hun, de ‘hoge’ heertjes, vele eeuwen al trouw de probate voorbehoeds- èn zelfbehoudsmiddelen: pv voor de overactieven en dissonan­ten, ddd voor de vredige, slappere rest. Opdat’

‘Huh?!’ riep ik onbeleefd hard, in een spontane interruptie\explosie waarvan ik zelf een beetje schrok.

‘Ik bedoehoel:’ striemde de Macht geprikkeld, ‘Pijn en Verdelging voor de sterkeren, Droom, Druk en Dreigen voor de zwakkeren! Bekkige weet­niks! Opdat, zoals ik dus wilde gaan zeggen, er maar geen woel zal worden gebaard... Ha! Ha!! Ha!!!’

Zijn hoon overstemde mijn geklak, schalde rond, achtvuldig.

‘Eeuwen en eeuwen tevergeefs!’ smaalde hij vol leedvermaak. ‘Want in elke glanzende piramidetop sluimert het puntige voetje dat, eenmaal tot fataal ontwaken gekanteld, je doorboort met het volle gewicht van alle knechten... Van wie ìk hier, die nietige Macht, de allerlaagste ben, een allemansmuntje. En dus het allerlaatste – lach, de baas!’

Hij voegde de daad bij het zelfgenoegzame woord: bleef staan en – tot oortuitens toe – schaterde, zwaaiend... Was dat nou een uiting van innerlij­ke kracht? Overtuigen deed het nauwelijks. En zijn achteloze diskwalificatie van alle religie, kunst, filosofie als Droom! Naïef. Vatte hij dan niet, de pralende zelfoppepper, dat er ook Moord uit die ‘reine’ enclave kon bre­ken? Ik spreidde, ter ontspanning, mijn vingers, speelde loopjes op het luchtklavier, en wachtte geïrriteerd tot hij klaar zou zijn met zijn theater.

Uiteindelijk leeggegierd, leunde de Macht scheef naar achteren. Zijn lijf was slapper, zijn oog stond matter, het kneep en het kneep me aan, alsof het vocht om klaarheid. Maar ook ìk had nu een probleem: het grotklimaat was inmiddels zó verslechterd (gevolg van zijn ‘vrolijkheid’?), dat ik oprecht zat te kokhalzen.

‘Sorry’, mompelde de Macht, en hij draaide zich om, halve pirouet, van mij weg, naar een van de wanden.

Daar - en ik merkte ze nu pas op – groeiden rare, kalkwit fosforesce­rende rondjes, waar de onreine wijze gulzig van begon te knabbelen. Een glimmende siddering golfde op en neer, op en neer door zijn ottergladde lengte. Toen de Macht zich ten slotte weer omkeerde, toonde hij sterk en triomfantelijk, een stralende, herbronde tovenaar met rechte rug, en wasem­de lente, geen rottende rijpheid, uit. Dat was een hele verbetering, zij het een oneigenlijke. Ook zijn bolle voeten waren anders – donkerder en ver­ser, en hard als graniet.

Zwaar, een looptank, begon de Macht thans zijn kringetjes om me heen te stampen, dat het trilde door mijn comp en billen.

‘De Dood’, vervolgde hij luid, ‘is een hopeloze biofaag! Zijn sturende, vaak bedrukkende concreetheid berust...’

Hij pauzeerde smakkend.

‘Ja?’

‘... op al jullie eigen levende vlees en bloed!’

Ik veinsde verbazing om aan meer belastende quotes te komen.

‘Echt?!’ riep ik dus geschrokken. ‘Helpen wij ’m dan, onze gezworen, onze oervijand? Ik wil dit even helder krijgen, Excellentie!’

De Macht knikte driftig in het dreunende gaan.

‘Wat dacht je? Juist jullie! Jullie mannen en vrouwen en kinderen zijn allemaal de speelruimte van de Dood! En jullie spelen hèm, imiterend en concurrerend, tot ruimte, bemiddeld door mij! Gevolg? Differentiatie: ‘hoog’ en ‘laag’, ‘voor-’ en ‘achterlijk’, ‘rijk’ en ‘arm’’

‘De Dood’, riep ik interrumperend, voor zijn opsomming vervelend bui­ten haar oevers kon treden, ‘is dus de ordeningskracht?’

‘Correct! Hij schept z’n complexe structuren – horizontaal èn verticaal èn sagittaal – via jullie intense bevechten, van micro tot macro! En dankzij, of wegens, de onuitroeibare onvrede van eerder genoemde bange heertjes, die ‘sterken’, omvat de Dood nu die ‘lieve’ Aarde als totaal! Ieder van jullie, bewust of niet, belichaamt een positie in z’n geïntegreerde, gegloba­liseerde oorlogsveld: een dominante, een ondergeschikte, een assisterende, een vermakende, een kritische, een ellendig overtollige, enzovoorts enzo­voorts enzovoorts!’

Welke de mijne was, welke positie ìk wilde dat de mijne, als lettermens, zou wezen, was me zonneklaar: alle...

De Macht, die gaandeweg springeriger werd, dook nu vol in zijn retori­sche professorenelement:

‘Maar omdat de Dood webbig relationeel is (of hij is niks), en elke constituerende relatie altijd weer in haar specifieke context moet worden beschouwd, zijn de posities generaliter dynamisch en onzuiver! En dàt zorgt dan weer voor het nuttige en dramatische divertissement dat jullie stakkers ‘leven’ plegen te noemen! Waardoor de cirkel zo volgevreten rond blijft als een volgehangen strop!’

Hij gaf enkele woeste, hijgerige lachjes.

Ik hengelde verder.

‘Maar... There is a world elsewhere, toch?’ vroeg ik per geleerd citaat, en mijn stem klonk smekend.

‘In your dreams!’ snauwde hij, logjes huppend. ‘En vergeet dat uni­versum! Jullie vinden, waar jullie ook vliegen, tot z’n innige tevredenheid, altijd de Dood – omdat jullie ’m exporteren... Ontdekkinkje, hè?! Nee, zet het heelal maar geheel en al uit je hoofd, lekker tikkertje! No exit! Verklikt te worden opgespoord is jullie lot! Geestiger gesteld: de blauwe planeet is één megasysteem geworden, met jullie allen op en in z’n oneffen epidermis, vrijwillig of niet, als een verzameling onderling gevangen... Dodencellen!’

Het woord weerkaatste verschrikkelijk. Mijn laptop schoof een paar centimeters op, onder mijn handen vandaan, want de Macht hopste nu rond met daverende kikkersprongen, alsof hij uitgelaten zakliep. Zijn zwetende schedel beukte het grotplafond, maar dat kon hem niet schelen, scheen hem zelfs te behagen. Stoterig vloog zijn slotbetoog naar buiten:

‘Dit wordt de essentiële eeuw, en de meest arbeidsintensieve, voor Dood en jullie en mij! Al jullie feilen en kwaliteiten, vermogens en zwakten, waanzin en verstand, ze hebben nu goddelijke wereldschaal! Jajaja! Hier bepaalt daar en vice versa, mediaal catastrofaal! Op en neer, op en neer, op en neer! Jullie zijn de eerste reële geopolieten van de geschiedenis! En hoe onontkoombaar één jullie zijn, dat zullen jullie allemaal dodelijk beleven! Want Dat maak ik niet mee! is geen keuze meer, behalve – als zelfmoord!’

Hij bleef abrupt voor me staan, puffend, de Macht, puffend, en glansde koortsig, in volle, vorstelijke lengte.

‘O, de jeuk, de glorieuze jeuk!’ brulde hij extatisch. ‘Ik kan niet wachten! Werk werk werk!’


Nog op diezelfde dag (lunchuur), na zijn rijke kijk in het diepste ge­heim zo persoonlijk met mij te hebben gedeeld, werd de Macht verdiend aan de speerpunten van een sierhek gespietst, een Überwurst op cocktailprik­kers, voor het oog van een klein publiek.


Wat was er in vredesnaam gebeurd?
























































donderdag 8 december 2011

Ooteoote

Gisteren publiceerde ik mijn eerste stuk op het nieuwe literaire weblog Ooteoote. Het was de trouwdag van mijn ouders, besefte ik pas later. Dat ik dus wakker werd met gedachten aan mijn vader had zo zijn symbolische juistheid. Het stuk, 'Van Amstel tot Zaan', leest u hier. De redactie heeft er een fraaie foto bij geplaatst.