Den Haag! ’s-Gravenhage!
Ooit zo deftig, ooit zo dicht, was de Residentie in deze nieuwe eeuw brutaal en open geworden, een streberige waagal met grootschalig profiel. Ze had het grijsbruingroene imago van ambtenaren en geriatrie, kale kak en speelgoedofficieren furieus de Noordzee in gespoeld. De burgerlijke bakens verzet, de etnische pool roekeloos gemixt, en soms, op de koop toe, moedig bankroet, beminde ze al wat smoel en vuisten had en een supersnelle bezem voerde. (Stom: ambtenaren moet natuurlijk beleidssoldaten heten!) De oude ooievaar had zich verbitterd uit het Hofstedelijke wapen gewiekt – Ik voelde me er niet meer senang, gewoon! huilde hij, vlak voor zijn vredig heengaan in verzorgingstehuis Uiverrood, aan de Lek –, en in het vrije veld waren sloopkogel, heipaal en cementmolen gekomen, de indicatoren van urbane dynamiek en gezondheid.
Den Haag, je tikt ertegen, en het bouwt.
De storm van permanente activiteit, onder- èn bovengronds, wijzigde de verkeerssituatie al jaren met de week. Geholpen door een listig leger van loszittende tegels, een speelse, postmoderne bewegwijzering, en talloze zich haastig verplaatsende dode hoeken, werd het zo hevig gestimuleerde groene fietsen daardoor een buitengemeen spannende uitdaging, ja, voor een onoplettende enkeling niet zelden een eindezaak.
Je moest het een plaatsje geven.
Graf. Urn. Veld. Zee.
Haar territorium- en ontsluitingsproblemen aldus werkendeweg oplossend, beleefde Den Haag nu een wedergeboorte als groeiende magneet met, zonder overdrijving, mondiale uitstraling. In het herbestemde Laakkwartier, bijvoorbeeld, achter het gerenoveerde station Hollands Spoor, daar snoepte de Gigamall, Gigamuil, euro’s van heinde en verre, en zoemde en knetterde het van de kennisconsumptie en -productie (alleen die liefdevol gerestaureerde schoorfallus van het voormalig abattoir – een geheide wandelroutetopper – herinnerde nog aan een doodsverleden van fysiekere allure). Aan het Rijswijkseplein, in plaats van een suf lapje park (zoals omwonenden dat karakteristiek egoïstisch hadden gewenst), verrees ambitieus een opmerkelijke flat voor studenten en psychiatrische cliënten: ‘De Strijck’, geënt op het New Yorkse Flatiron Building, met op tweeënveertighoog (!) het fameuze restaurant Hague View, waar iedereen verrukt kon constateren dat de Stationsbuurt – daken en water en straten in de diepte – als geheel onherkenbaar was verbeterd, ja, een heus Quartier Latin was geworden, een Greenwich Village, vol schoon volk, levend, lachend en gezellig. Langs de trendy Bierkade schommelde een hele vloot terrasboten, zelfs kon men er (initiatief van pizzeria Bagliacci) genoeglijk in een groengele gondel doorheen worden geroeid. Jaja, de Stationsbuurt was really the place to be!
Het Spui, verderop (erheen gehopt!), was een culturele trekker van bovenregionale attractiviteit – Stadsschouwburg, Concerthuis, de onlangs met veel fanfare geopende Game Arena, het Art Film Center, het Oracle Dans Theater (aanstonds te betreden) –, maar imponeerde vooral door het Stadhuis, een bouwwerk van voorwereldlijke omvang, met een Atrium als een rakethangar. IJzingwekkend wit, en dus zeer bewassingsintensief, herbergde het tevens de openbare bibliotheek plus een meubelzaak die, herstel: design center dat van geen wijken had geweten.
Taai fossiel in de voet, zal Du Barry duren tot het vallen van de Macht.
Optisch achter het Stadhuis en dekkend in de slappe rug (graatloos eet het lekkerst) van Neerlands parlement, op het eindelijk, eindelijk nuttig geëxploiteerde Malieveld, stootte het nieuwe ministerie van Veiligheid (MiniV) zijn Mordoriaanse punten tussen de verbaasde meeuwen, terwijl onder zijn massieve lijf de hoogfrequente tunneltrams naar en uit de vermaarde badplaats Scheveningen gleden.
O-o, Den Haag! ’s-Gravenhage!
Oók nog tussentijds tot Global Justice Capital gebombardeerd, was de Beatstad achter de duinen definitief uit de schaduw van die arrogante Grote Twee, Amsterdam en Rotterdam gesprongen, bruisend van jeugd, mensenrechtenschenners en kapitaal.
Den Haag, kortom, was een invasie volop waard.
Yes, sir!