2.
Een zachte lentenacht.
En de sterren, ze hebben geen schijn van kans: laag straalt boven Hoefbeek de pokdalige madame Maan, scherpe schaduwen vellend.
Op, van rechts – Elco, Carlos en Bob, drie doorsneemannen, allen midden twintig.
Melig op hun retour van het betaalde niets dat uitgaan heet, ontdekken zij met vreemde, opgezwollen ogen het hek èn de bouwplaats erachter.
Jennend en stompend vuren ze elkaar aan. Beginnen dan, in levendige wedijver, die gazen Everest ongeoorloofd te bedwingen, veel leniger en sneller dan Twan voor mogelijk had kunnen houden (cameratoezicht ontbrak hier verschrikkelijk).
Geland, dwaalt het trio brullend over de echoënde, maanbeschenen vlakte, hun eigen Amerika, langs de betonmolens, de cementzakken, de steigers en de donkere keten.
Twan, een lichte slaper, die al wakker was geworden bij het eerste gerucht, Twan moet machteloos toezien – en met een naïeve verbazing die allengs naar rijpe verontwaardiging klimt –, hoe Elco Meube en Carlos Cazant, die het niet meer kunnen houden, hoge, beverige parabolen wateren tegen een muur van een nog gapend woningkarkas.
Eenstemmig zingen de twee, wankel van de lach:
Kan niet pissen met beleid,
ga dan zitten als een meid!
Ben je knallend aan de schijt,
zet dan maar je benen wijd!
ga dan zitten als een meid!
Ben je knallend aan de schijt,
zet dan maar je benen wijd!
Bob, ondertussen, hoeft niet. Hij is Hagenaar en klein, met acne als een Perzisch tapijt, lage ambtenaar van beroep en als zodanig werkzaam, spannend op maandbasis, bij de Dienst Totaalregistratie van de Eenheid Civiele Sanering.
Meteen al veelgepest, draagt Bob onschatbaars bij tot de goede sfeer op zijn afdeling, elke dag weer.
Bob ziet die pallet met een vers pakket bakstenen.
Bob pakt zijn onafscheidelijke Zwitserse USB-mes en ritst de folie kapot.
Bob de Dood, fataal en wederrechtelijk, wrikt Twan O. Padewijn los, die, zijn plaats en bestemming terdege kennend, heftig protesteert tegen deze ontworteling!
Maar – zijn redelijke stem vermag niets tegen verminderd bewustzijn.
En zo, vol medeleven nageroepen door al zijn medestenen (Sterkte!), was onze gebakken stakker het hekwerk over geworpen, weer bruut opgepakt, vervolgens als een granaat voorzichtig binnen de voortslenterende verkrachterskring heen en weer gegooid, één keer zelfs op zijn aangezicht gegaan, meerdere bruggetjes over vervoerd (madame Maan reisde mee in lucht en water), en uiteindelijk op de barre vlakte van de Markt beland, waar hij zin- en harteloos werd gedumpt bij het monument van Grotius, een onvrijwillig balling.
Daar lag hij dan, Twan, op zijn rug, samen met Hugo in de ring van de Windroos, machteloos als een schildpad tussen Stadhuis en Nieuwe Kerk, en even horizontaal als Neerlands bittere Willem, de grote separatist, in zijn thans weer onversuikerde praalgraf van zuinig ommarmerde baksteen, verderop.
Niet doet my meer erbarmen
In mijnen wederspoet,
Dan datmen siet verarmen
Des Conincks Landen goet
In mijnen wederspoet,
Dan datmen siet verarmen
Des Conincks Landen goet
Daar lag hij dus, bij zijn volle verstand, Padewijn, getint, hard en langwerpig, maar – hetgeen zijn veronachtzaming onvermijdelijk zou gaan maken – ontzettend vertrouwd…
De Hoefbeekse politie liep en skeelerde hem blauw voorbij. Stadstoezichthouders zagen, gezellig kletsend, toe en sloften langs hem heen. En gewone burgers als ik, jij, hij (èn toeristenlegers, zonder binding met de Kennisstad, en derhalve een ietsje meer in hun recht) deden allen een gecalculeerd stapje opzij.
Alleen een dwergvuilnisbakje-met-chip (gedoogd zwervend, van gemeentewege, voor die oud-Hollandse kleur), in wiens wereld Padewijn tartend opdoemde, erkende diens bestaan volkomen, hief een kale poot en pieste over zijn buik heen in verovering.
En de dagen en de nachten, ze kwamen en gingen, droge, natte.
Wolken ontstonden en losten weer op boven de rechthoekige immensiteit van het Marktplein.
Het carillon van de Nieuwe Kerk, bovenin Cuypers’ reusachtige toren, verveelde Padewijn elk kwartier met de voortschrijdende openbaring van steeds dezelfde galopperende, Wohltemperierte Bach-melodie. Rechts verwerkte het oude Stadhuis moedig stralende bruidsparen, aangevoerd per old-timer, limousine, paard-en-wagen.
Duiven streken neer op bronzen Hugo’s brede schouders, of zijn bruine hoofd, sliepen poepend op zijn boek. De lentezon verwarmde de gestreepte markiezen van De Porceleyne Fles – gelukkige borden lachten zich blauw in de beschaduwde etalage: zíj hadden hun nut en bestemming gevonden…
Padewijn, bedekt afgunstig, voelde zich meer en meer bezoedeld en gehavend, lag en lag en lag, wachtte lijdzaam erop, te integreren, alsnog zinvol onderdeel te worden, in een trotse muur te mogen figureren, sociaal, tussen zijn ongetwijfeld reeds allang werkende zendingsgenoten.
In Holland hadden immers toch huizen te staan?
Het mocht zo niet wezen…